33606 |
komkommer |
komkommel:
komkoemel (Q156p Borgloon)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
20005 |
konijn |
konijn:
knēͅə.n (Q156p Borgloon),
ook ondergebracht mat. van ZND01, u-130
knê.n (Q156p Borgloon),
pl.
knɛin (Q156p Borgloon),
kənɛin (Q156p Borgloon),
uit: (de vellen van) konijnen; niet: konijnenvellen
knain (mv.) (Q156p Borgloon)
|
konijn [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
20133 |
konijnenjong |
jong konijntje:
joͅŋ knai̯nkəs (Q156p Borgloon)
|
konijn, jongen ve konijn [N 19 (1963)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
k".niŋ (Q156p Borgloon),
k"y.niŋ (Q156p Borgloon),
keuning (Q156p Borgloon),
køniŋ (Q156p Borgloon)
|
koning [RND], [ZND 28 (1938)], [ZND m]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
koning en dame:
i heub hatte keuning ən hatte dam bətēīn (Q156p Borgloon)
|
Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
moederbien:
mojǝrbejn (Q156p Borgloon)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
28474 |
koninginnecel, moerdop |
dopje:
(mv)
dø̜pkǝs (Q156p Borgloon)
|
Cel waarin de koningin of moer uitgebroed wordt. Ze lijkt niet op de werkbijcel of darrecel. Binnenin is deze grote cel rond. In één volk kunnen belangrijke verschillen in afmetingen der verscheidene moedercellen bestaan. Hoe groter ze zijn, des te beter kan de koningin of moer, die erin geboren moet worden, zich ontwikkelen. Elke koninginnecel bevat in zich de mogelijkheid van een zwerm. Het aantal moercellen varieert bij de verschillende bijenvolken. [N 63, 13d; S 3; JG 1b; JG 2b-5, 11; Ge 37, 38; monogr.]
II-6
|
33356 |
kook- en eetruimte in de stal, zomerwoning |
achterhuis:
ātǝrhōǝs (Q156p Borgloon)
|
De ruimte vooraan in de stal (de voorstal of een aparte ruimte) waar men in de zomer het eten kookte en at. Vroeger was dat vaak een andere ruimte dan het woonvertrek waarin men in de wintermaanden verbleef. Omdat de koeien in de weide waren, kon de doorgaans ruime en koele voorstal als kook- en eetruimte dienen. Als men niet in de voorstal at, dan was dat in het algemeen een koelere plaats, buiten of onder een afdak aan de noord- of oostkant van de gebouwen. Het begrip "zomerwoning, zomerverblijf" is vanuit verschillende invalshoeken van een benaming voorzien. Het benoemingsmotief kan het seizoen zijn waarin de ruimte wordt benut ("zomer"); of de functie ("keuken"), waarbij men moet bedenken dat de centrale plaats van het huis, de keuken met de haard, ook wel metonymisch met het woord huis wordt aangeduid; vergelijk het Ten Geleide en de plattegronden in paragraaf 1.2. Soms is ook de plek in de boerderij waar de zomerwoning zich bevindt het benoemingsmotief ("achter-") of de functie die de ruimte buiten de zomer heeft ("voorstal", "nere"). Soms ook geeft men door het opgeven van de gebruikelijke keukenbenaming aan, dat men hier ook ''s zomers verblijft ("voorhuis"). Waar mogelijk wordt bij de opgaven aangegeven om welke ruimte het gaat. [N 5A, 5 en 35a; N 5, 128; A 10, 5a]
I-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
kwezənīər (Q156p Borgloon),
kwisənīr (Q156p Borgloon)
|
de vierkante kookkachel, met twee of vier ovens van voren [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
32281 |
kookketel voor vaten |
fornuis:
fornuis (Q156p Borgloon)
|
De grote ketel waarin het vat in zijn geheel met kokend water verwarmd kan worden. In Heel (L 328) werd het vat in een grote veevoederketel met water gekookt. Ook het woordtype voerketel, dat voor Maasbree (L 267) en Blerick (L 269) werd opgegeven, duidt op een veevoederketel. [N E, 31]
II-12
|