24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leͅig (Q156p Borgloon)
|
Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
leͅixloͅypər (Q156p Borgloon)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24931 |
leem, pijpaarde |
leem:
leͅim (Q156p Borgloon)
|
leem [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
30861 |
leest |
leest:
les (Q156p Borgloon),
lę̄js (Q156p Borgloon)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ljûf (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
lêf (Q156p Borgloon),
ne l(oe)ohf (Q156p Borgloon),
ənə liūf (Q156p Borgloon)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [Willems (1885)], [ZND 30 (1939)], [ZND m]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
gaapsmoeltje:
-
gopsmŏlkə (Q156p Borgloon),
schaapsmuiltje:
-
sgopsmŏlkə (Q156p Borgloon)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
muntige:
møu̯ntšegǝ (Q156p Borgloon),
muntige eersteling:
mø̜u̯ntǝgǝ i̯ǫsǝleŋ (Q156p Borgloon)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
laiə (Q156p Borgloon)
|
leggen [ZND m]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
hennennest:
henǝnęi̯s (Q156p Borgloon),
nest:
nęi̯s (Q156p Borgloon)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
21553 |
lei |
lei:
ən lai (Q156p Borgloon)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|