e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Borgloon

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leiden laten springen: lǭtǝ spręŋǝ (Borgloon), leiden: lēi̯ǝ (Borgloon), lɛi̯ǝ (Borgloon) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
leien dak schaliedak: sxǫ.lǝdǭ.ǝk (Borgloon) Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.] II-9
lek geworden verrateld: verrateld (Borgloon) Een lek in een vat of ton wordt meestal veroorzaakt door uitdroging van het hout waardoor de banden los gaan zitten en de duigen en bodemplanken niet meer tegen elkaar aan sluiten. [N E, 52] II-12
lemmer het scherp: ⁄t sxe͂ͅs (Borgloon), mes: o.  mɛ̄s (Borgloon) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lente, voorjaar lente: ps. letterlijk overgenomen; onder de n staat nog een rondje, deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.  leͅi.ntə (Borgloon), opgang: ps. omgespeld volgens IPA; of gewoon overnemen: opxa.]k?  opxa͂ŋk (Borgloon) lente [ZND 30 (1939)] III-4-4
lepbig melkbag: męlkbax (Borgloon), męlǝkbak (Borgloon) Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.] I-12
lepe, doortrapte kerel lepe, een -: līpə (Borgloon) doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] III-1-4
lepel lepel: løpəl (Borgloon, ... ), leper: løpər (Borgloon), m.  løpər (Borgloon), mv. l\\p\\rs  ləpər (Borgloon) lepel [ZND m] || Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1
lepelrek rekje: onz. mv. ~s  reͅkskə (Borgloon) rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)] III-2-1
leren beenkap stramp: strampe (Borgloon), strampə (Borgloon) lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)] III-1-3