34147 |
leiden |
laten springen:
lǭtǝ spręŋǝ (Q156p Borgloon),
leiden:
lēi̯ǝ (Q156p Borgloon),
lɛi̯ǝ (Q156p Borgloon)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
schaliedak:
sxǫ.lǝdǭ.ǝk (Q156p Borgloon)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
32337 |
lek geworden |
verrateld:
verrateld (Q156p Borgloon)
|
Een lek in een vat of ton wordt meestal veroorzaakt door uitdroging van het hout waardoor de banden los gaan zitten en de duigen en bodemplanken niet meer tegen elkaar aan sluiten. [N E, 52]
II-12
|
19535 |
lemmer |
het scherp:
⁄t sxe͂ͅs (Q156p Borgloon),
mes:
o.
mɛ̄s (Q156p Borgloon)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
ps. letterlijk overgenomen; onder de n staat nog een rondje, deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.
leͅi.ntə (Q156p Borgloon),
opgang:
ps. omgespeld volgens IPA; of gewoon overnemen: opxa.]k?
opxa͂ŋk (Q156p Borgloon)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
34357 |
lepbig |
melkbag:
męlkbax (Q156p Borgloon),
męlǝkbak (Q156p Borgloon)
|
Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.]
I-12
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
lepe, een -:
līpə (Q156p Borgloon)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
løpəl (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
leper:
løpər (Q156p Borgloon),
m.
løpər (Q156p Borgloon),
mv. l\\p\\rs
ləpər (Q156p Borgloon)
|
lepel [ZND m] || Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19556 |
lepelrek |
rekje:
onz. mv. ~s
reͅkskə (Q156p Borgloon)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18340 |
leren beenkap |
stramp:
strampe (Q156p Borgloon),
strampə (Q156p Borgloon)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|