33785 |
middendeel van het paard |
pens:
pɛ̄ns (Q156p Borgloon)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
24352 |
mier |
mieremet:
mieremet (Q156p Borgloon),
moemet:
moemet (Q156p Borgloon),
mumɛ̄t (Q156p Borgloon),
idiosyncr.
moemèət (Q156p Borgloon),
ook in ZND 08, 152a
mūmɛt (Q156p Borgloon)
|
mier [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
moemettenei:
mumɛ̄təēi̯ (Q156p Borgloon),
idiosyncr.
’n moemetteèi (Q156p Borgloon)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
moemettennest:
mumɛ̄tənēi̯əs (Q156p Borgloon),
idiosyncr.
’n moemettenèəs (Q156p Borgloon)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24353 |
mijt |
made:
mōāṣ (Q156p Borgloon)
|
mijt [Willems (1885)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
daken:
dǭ.kǝ (Q156p Borgloon),
dekken:
dękǝ (Q156p Borgloon),
opdekken:
opdękǝ (Q156p Borgloon)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikke (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
mikə (Q156p Borgloon)
|
lonken (mikken) [RND] || Mikken. [Willems (1885)] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
34112 |
miltkuilen |
melkkuilen:
(enk)
melkkǫu̯l (Q156p Borgloon),
miltkuilen:
(enk)
meltkau̯l (Q156p Borgloon)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
męi̯ltfȳr (Q156p Borgloon)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|
18795 |
minderen |
aan de mindering zijn:
ik ben aan de mindering
ç ben on tçōrnømpsəl (Q156p Borgloon),
minderen:
mindərə (Q156p Borgloon)
|
Bestaat er voor het "minderen"bij het breiwerk een afzonderlijk woord? [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|