33478 |
rode aalbes |
aardberen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
ābīere (Q156p Borgloon)
|
aalbes [ZND 01 (1922)]
I-7
|
24405 |
rode bosmier |
rode moemet:
roi̯ mumɛ̄t (Q156p Borgloon),
idiosyncr.
’n roj moemèət (Q156p Borgloon)
|
bosmier, (grote) rode ~ [stekkedraoger, brak] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33257 |
rode klaver |
tamme klaver:
tǭǝmǝ [klaver] (Q156p Borgloon)
|
Trifolium pratense L. Een 15 tot 50 cm hoge plant met paarsrode of roze bloemhoofdjes, die van juni tot de herfst bloeien. Rode klaver wordt vooral als veevoeder geteeld. Rode klaver gedijt, overigens evenals witte klaver, het best "onder dekvrucht", d.w.z. dat het tegelijk met een winterkoren wordt gezaaid en dan pas opkomt wanneer die dekvrucht in de herfst is geoogst. In het volgende seizoen wordt de klaver dan geweid of enkele malen gemaaid. Rode klaver is wat "kieskeuriger" dan witte klaver, stelt hogere eisen aan de grond, maar schiet goed recht op en laat zich gemakkelijker maaien. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.]
I-5
|
34033 |
rode koe |
rode:
rōi̯ (Q156p Borgloon),
rode koe:
roi̯ [koe] (Q156p Borgloon)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 124]
I-11
|
34034 |
rode koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (Q156p Borgloon)
|
[N 3A, 125a]
I-11
|
20655 |
rode kool |
kabuis:
kəbōͅ.əs (Q156p Borgloon),
rode kabuis:
roje kaboas (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
roͅjə kabāūs (Q156p Borgloon),
rode kool:
roi køͅl (Q156p Borgloon),
roje køͅyl (Q156p Borgloon),
rojə køͅyl (Q156p Borgloon),
roͅjə kø͂ͅjl (Q156p Borgloon)
|
rode kool [ZND 34 (1940)] || Rode kool (als plant of gewas) [Goossens 1b (1960)], [N Q (1966)], [ZND 34 (1940)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
24235 |
roek |
kraai:
Frings
krēͅ (Q156p Borgloon),
roek:
van duiven
rūkə (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
roek [ZND m] || roek (46 bekende vogel; zwart met paarsige glans; kale rand boven aan de snavel; broedt in kolonies; leeft in troepen; roep [kao-kao-kao], [waaak] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34552 |
roep- en lokwoord voor de gans |
ganzen, ganzen, ganzen:
gɛs, xɛs, xɛs (Q156p Borgloon)
|
Naast het roepen van namen kan men de ganzen ook lokken door met de tong te klakken of te fluiten. [VC 14, 2p -r-; L 47, 9d; A 6, 6]
I-12
|
34557 |
roep- en lokwoord voor de kalkoen |
troep, troep, troep:
trup, trup, trup (Q156p Borgloon)
|
Men kan de kalkoen roepen door het geluid van hen na te bootsen. Omdat ze vaak grootgebracht worden samen met de kippen, worden ze ook wel (L 191 (Afferden), 245b (Tienray), Q 2 (Hasselt), 192 (Margraten), 195 Sint-Geertruid)) gelokt met roepwoorden voor kippen. Een andere mogelijkheid tot lokken is dat men fluit of een bepaald keelgeluid (L 360 (Bree)) maakt. [L 47, 9C; A 6, 4]
I-12
|
34528 |
roep- en lokwoord voor de kip |
tsjiep, tjsiep:
tšip, tšip (Q156p Borgloon)
|
Naast de verschillende roepwoorden kan men de kippen ook lokken door een zuigend klappend geluid te maken met de tong tegen de tanden (P 176 (Sint-Truiden)) of door te fluiten (Q 2 (Hasselt)). [N 19, 44a; L 47, 9a; A 6, 2b; A 6, 2a; VC 14, 2n -r-; Vld.; L B2, 259a; monogr.]
I-12
|