e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Borgloon

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schip schip: sxejp (Borgloon), šēp (Borgloon) schip [RND] III-3-1
schipper schipper: sxipər (Borgloon) schipper [RND] III-3-1
schitbossen mokken: myk (Borgloon), smøk (Borgloon), struiven: (enk)  struf (Borgloon) Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.] I-3
schoeisel t leer]: schoeən (Borgloon) schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)] III-1-3
schoen: algemeen schoen: schoeən (Borgloon), shuṇ (Borgloon), sxun (Borgloon) een schoen [ZND 06 (1924)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)] III-1-3
schoen: spotnamen trekker: tjekkers (Borgloon) schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)] III-1-3
schoenborstel schoenborstel: sxu(j)nbo͂ͅsəl (Borgloon, ... ) borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-1-3, III-2-1
schoenlepel aantrekker: aantrekker (Borgloon), oͅntrekər (Borgloon) schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] III-1-3
schoenmaker schoenmaker: sxuǝnmę̄kǝr (Borgloon) In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.] II-10
schoenveter staartel: stattel (Borgloon), statəl (Borgloon) schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] III-1-3