34294 |
sleephout |
sleephout:
slęi̯phōt (Q156p Borgloon),
tuierhout:
tø̜i̯rhǫǝt (Q156p Borgloon)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34601 |
slekken |
plaatjes:
plãtšǝs (Q156p Borgloon)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17899 |
slepen |
(de akker, de wei) afslepen:
ǭ.fslei.pǝ (Q156p Borgloon),
slepen:
slei̯.pǝ (Q156p Borgloon)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
24535 |
sleutelbloem |
klosseklat:
klo.səklatə (Q156p Borgloon),
kloͅ.səklatə (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
kloͅsəklatə2 (Q156p Borgloon),
-
klo:.səkladə (Q156p Borgloon),
klosəkladde (Q156p Borgloon)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
pak sleuters:
pak sløͅtərs (Q156p Borgloon)
|
Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
31588 |
slijkvanger |
moosplaat:
mǫwsplāt (Q156p Borgloon),
mǫwsplǫajt (Q156p Borgloon)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
18022 |
slijm |
snot:
snot (Q156p Borgloon)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
vuil:
˲fǭǝl (Q156p Borgloon)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
slēm (Q156p Borgloon)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
34178 |
slijmkoek |
milt:
męi̯lt (Q156p Borgloon)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|