21237 |
sneltrein |
direct (<lat.):
enə dərɛk (Q156p Borgloon),
sneltrein:
enə snɛltrē.ən (Q156p Borgloon)
|
Sneltrein. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
32269 |
snijbank, werkbank |
snijbank:
snijbank (Q156p Borgloon)
|
De bank waarop de duigen worden bewerkt. Er zijn diverse uitvoeringen van de snijbank, maar meestal bestaat ze uit een werkblad op vier poten dat op een, eveneens van vier poten voorziene, zitbank is bevestigd. In het werkblad en de daaronder geplaatste bank bevindt zich een sleuf waarin een, om een as draaibare, houten stijl is aangebracht. Aan de bovenzijde van de stijl is een klemkop bevestigd, aan de onderzijde een trede. De kuiper zit schrijlings op de zitbank en bedient met zijn voet door middel van de trede de klemkop waarmee het te bewerken materiaal op het werkblad wordt vastgeklemd. Zie ook afb. 212. De snijbank werd oorspronkelijk ook gebruikt door de hoepelmaker. Het hout voor de hoepels werd op deze bank op dikte en maat gesneden. Vgl. ook het woordtype repenbank. [N E, 18; A 32, 1; monogr.]
II-12
|
30940 |
snijmes |
snijmes:
snijmes (Q156p Borgloon)
|
Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-12
|
24245 |
snip, algemeen |
snip:
snøp (Q156p Borgloon)
|
snip [ZND m]
III-4-1
|
33996 |
snoer |
snoer:
snūr (Q156p Borgloon)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
34510 |
snot |
pips:
peps (Q156p Borgloon),
snot:
snot (Q156p Borgloon),
snǫt (Q156p Borgloon)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18027 |
snotteren |
snuffen:
snoe.fe (Q156p Borgloon)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17590 |
snuit |
snuit:
snō.t (Q156p Borgloon),
snōǝt (Q156p Borgloon),
snǫai̯t (Q156p Borgloon),
snǭǝ.t (Q156p Borgloon)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b]
I-12, I-9
|
34612 |
snuit van de wagen |
snuit:
snǭǝt (Q156p Borgloon)
|
De voorkant van de twee balken die samen de vork vormen, waartussen de dissel is bevestigd. [N 17, 44c; N G, 70g; JG 1d]
I-13
|
20664 |
soep |
sop:
soͅp (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|