33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stī.bø̄.gǝls (Q156p Borgloon)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
18014 |
stikken |
verstikken:
verstikke (Q156p Borgloon)
|
Stikken: sterven door ademgebrek (stikken, verstikken) [N 106 (2001)]
III-1-2
|
34018 |
stilstaan |
hou:
hǭu̯ (Q156p Borgloon),
ju(j):
jȳi̯ (Q156p Borgloon)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
17738 |
stinken |
stinken:
sti.nke (Q156p Borgloon)
|
Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken , muffen) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
24565 |
stinkende gouwe |
wrattenkruid:
wrattekrooed (Q156p Borgloon)
|
schelkruid [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
19708 |
stoel |
stoel:
stūəl (Q156p Borgloon)
|
stoel [ZND 07 (1924)]
III-2-1
|
21226 |
stoep |
rabat (<fr.):
Van Dale: II. rabat (<Fr. geplooide strook), 8. (bouwk.) rand om de voet van een gebouw; - kantstrook in afstekende kleur en ander materiaal langs het verharde wegdek.
rabat (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
trabat (Q156p Borgloon),
stoep:
stup (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
trottoir:
trabant (Q156p Borgloon),
troͅtwōr (Q156p Borgloon),
troͅtwâr (Q156p Borgloon)
|
stoep [ZND 07 (1924)], [ZND m], [ZND m]
III-3-1
|
19857 |
stoep, trottoir |
rabat:
rabat (Q156p Borgloon),
stoep:
stup (Q156p Borgloon),
trottoir:
trabant (Q156p Borgloon),
troͅtwōr (Q156p Borgloon)
|
stoep [ZND 07 (1924)]
III-2-1
|
18775 |
stof |
stub:
støp (Q156p Borgloon)
|
stof [ZND 07 (1924)]
III-2-1
|
19503 |
stofdoek |
stubdoek:
steͅp˂duk (Q156p Borgloon),
stubvod:
støp˃voͅt (Q156p Borgloon)
|
een stuk doek dat gebruikt wordt om meubels af te stoffen [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|