18061 |
stuipen |
convulsies:
de konvu.ltsjes krèè.ge (Q156p Borgloon)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (stuipen, stuiptrekken, begaovings, spinneweven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
25375 |
stuiptrekken |
nog leven van het hart:
(men zegt) ǝt hat lęf nox (Q156p Borgloon)
|
Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.]
II-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
stivə (Q156p Borgloon),
stuppen:
stuppen
støpə, støpdə, gəstøpt (Q156p Borgloon)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|
33643 |
stuk grond |
stuk grond:
støk gront (Q156p Borgloon),
støk grǫnt (Q156p Borgloon)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
33712 |
stuk onontgonnen grond |
braakgrond:
brōǝkgrǫnt (Q156p Borgloon)
|
Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254]
I-8
|
34023 |
stuks -vee |
koebeesten:
kāu̯bęstǝ (Q156p Borgloon),
koeien:
kø̜u̯ (Q156p Borgloon)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
20847 |
suiker |
suiker:
su̞kər (Q156p Borgloon)
|
suiker [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
pruisische biet:
prø̜̄sǝ bęi̯t (Q156p Borgloon),
suikerbiet:
sukǝrbęi̯t (Q156p Borgloon)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
25049 |
suizen |
suizen:
sAyzə (Q156p Borgloon)
|
suizen [ZND m]
III-4-4
|
17978 |
sukkelen |
mankvleugelen:
mà.nkvleu.gele (Q156p Borgloon),
mattelen:
mattele (Q156p Borgloon),
sukkelen:
suggele (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon,
Q156p Borgloon)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (sukkelen, krenkelen, kwakkelen, op de sukkelbaan zijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|