21540 |
tien centiem |
frank bet een kot in:
ne frang bee e koet in (Q156p Borgloon),
vijf cent:
vēf sɛnt (Q156p Borgloon),
tien centiemes
veef cent (Q156p Borgloon)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 10 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21379 |
tiend |
contributie:
ps. omgespeld volgens Frings.
kontrəby(3)̄sə (Q156p Borgloon),
tiendschuur:
Opm. (zie laatste pagina): de som die van de opbrengst aan het land aan de belastingen moest worden afgestaan, heeft geen bepaalde naam. Wel was er hiervan sprake: dit is een bergplaats waar al de goederen werden opgestapeld.
tensxy(3)̄r (Q156p Borgloon)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdverdrijf:
teejdverdreef (Q156p Borgloon),
tētvərdrēf (Q156p Borgloon)
|
Duivenhouden is een ... (iets dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)]
III-3-2
|
22855 |
tijger |
tijger:
ēne tiĕger (Q156p Borgloon)
|
Tijger. [Willems (1885)]
III-3-2
|
27253 |
timmerman |
schrijnwerker:
šxrē̜.nwęrǝkǝr (Q156p Borgloon)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
24254 |
tjiftjaf |
tjiftjaf:
Frings
tšeftšaf (Q156p Borgloon)
|
tjiftjaf (11 overal waar een gesloten bladerdak is; zang herhaald [tjip-tjep] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24255 |
tochtig |
breustig:
brø̄u̯stǝx (Q156p Borgloon),
bronstig:
brǫnstex (Q156p Borgloon),
redig:
rei̯ǝx (Q156p Borgloon),
ręi̯ex (Q156p Borgloon),
rīx (Q156p Borgloon),
ritsig:
retsex (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
tochtig:
tǫxtex (Q156p Borgloon),
willig:
welǝx (Q156p Borgloon)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
21565 |
toegangsprijs |
entree (<fr.):
dən êntrei iz ne fraŋ (Q156p Borgloon)
|
De toegangsprijs is een frank. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33697 |
toegangsweg naar het erf |
invaart:
invǭǝt (Q156p Borgloon),
vaart:
vá̄t (Q156p Borgloon),
vōǝt (Q156p Borgloon)
|
Toegangsweg of oprijlaan naar het boerenerf. [N 5A, 75a; N 5, 110; N P, 2 add.; monogr.]
I-8
|
19663 |
toilet |
huisje:
høskə (Q156p Borgloon),
høͅskə (Q156p Borgloon),
toilet:
twalɛt (Q156p Borgloon)
|
toilet [ZND m] || wc, toilet [N 05A (1964)]
III-2-1
|