28322 |
trekhaak |
trekhaak:
(mv)
trękhø̄.k (Q156p Borgloon)
|
Haak in de berries waaraan de strengen bevestigd worden wanneer deze strengen geen gebogen ijzer hebben. [N 17, 25a; JG 1b]
I-13
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
buizen:
bø̜i̯zǝ (Q156p Borgloon),
haken:
hōǝk (Q156p Borgloon),
ogen:
ou̯gǝ (Q156p Borgloon),
˙ǫu̯gǝ (Q156p Borgloon)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
harmonica:
amōūnika (Q156p Borgloon),
amōūnəka (Q156p Borgloon),
armonika (Q156p Borgloon)
|
harmonica. [ZND m] || Hoe heet het populaire muziekinstrument, dat uit een vierkante blaasbalg bestaat, die met beide handen wordt ineengedrukt of uitgetrokken, terwijl de vingers toesten neerdrukken? [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
21580 |
trekken en talmen |
chipoteren (<fr.):
ps. omgespeld volgens Frings.
šepotēͅrə (Q156p Borgloon),
tettelen:
cf. WNT: sub broddelen en vodden vermeld in tekst als synoniem.
teͅtələ (Q156p Borgloon)
|
Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33195 |
trekker van de aanaardhandploeg |
handvat:
hant˲vāt (Q156p Borgloon)
|
Het dwarse handvatvan de aanaardhandploeg. Voor sjoek- naast trek-handvat zie aflevering I.1, blz. 12: schokkelen, schoggelen voor "schudden". [N 18, 46b]
I-5
|
33304 |
trekschoffel |
kromschoffel:
krǫmsxufǝl (Q156p Borgloon)
|
Op een hark gelijkend gereedschap, dat, in tegenstelling tot de duwschoffel, getrokken wordt. Er kunnen één of meerdere schoffelijzers aan de steel zitten. Het wordt gebruikt om onkruid te wieden of om de grond los te maken. Het is een kleine uitvoering van de hak voor lichter en fijner werk. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) schoffel zie het lemma Schoffel. [N 18, 49 en 51; monogr.]
I-5
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
boomzaag:
boomzaag (Q156p Borgloon),
kortzeeg:
kǫt˲zēǝx (Q156p Borgloon),
kǫt˲zē̜x (Q156p Borgloon)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
18934 |
treuzelen |
drentelen:
trɛ.ntələ (Q156p Borgloon),
tettelen:
tɛtələ (Q156p Borgloon),
traineren:
dī joŋ kan trenīrə (Q156p Borgloon)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|
22393 |
troef |
troef:
troev (Q156p Borgloon)
|
Troef. [Willems (1885)]
III-3-2
|
34300 |
troep biggen in het algemeen |
nest:
nęi̯s (Q156p Borgloon)
|
In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.]
I-12
|