19127 |
vleier |
filou (fr.):
das’ne filou (Q156p Borgloon),
fletser:
fletser (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
mouwstrijker:
mauwstreejker (Q156p Borgloon),
mouwveger:
mauvīgər (Q156p Borgloon)
|
een bloksleper (vleier) of andere woorden voor vleier, mouwveger enz. [ZND 32 (1939)] || Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
34380 |
vleiwoord tot de zogende zeug |
kuusde:
kuš dẽ̜ (Q156p Borgloon),
kuusje, kuusje, kuusje:
kuskǝ, kuskǝ, kuskǝ (Q156p Borgloon)
|
Een vleiwoord roepen tot de zogende zeug om deze gerust te stellen. In plaats van roepen kan men strelen, met de emmer rammelen, de zeug krabben, klakkende of smakkende geluiden maken met de tong. [N 19, 11c]
I-12
|
34348 |
vlekziekte |
sint-rochusvuur:
sentrukǝsfȳr (Q156p Borgloon),
søntrukǝntfȳr (Q156p Borgloon)
|
Vlekziekte wordt veroorzaakt door een bacterie. De ziekte gaat gepaard met hoge koorts; op de huid tekenen zich rode en soms donkerblauwe vierkante of ruitvormige vlekken af (WBD I.6, blz. 854). [N 19, 27a; N 19, 27b; N 52, 19; N 76, 57; A 48a, 32; monogr.]
I-12
|
22154 |
vleugel |
vleugel:
vlø̄y.gəl (Q156p Borgloon),
vleuger:
vleuger (Q156p Borgloon)
|
vleugel [Willems (1885)], [ZND m]
III-4-1
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
alpen:
da.lǝpǝ (Q156p Borgloon)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
33986 |
vliegennet |
net:
nęt (Q156p Borgloon),
paardsnet:
pi̯atsnęt (Q156p Borgloon),
vliegennet:
vligǝnęt (Q156p Borgloon)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
24499 |
vlier |
heulenteer:
hølənterə (Q156p Borgloon),
vlierboom:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
vlierbaôm (Q156p Borgloon)
|
vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)], [ZND m]
III-4-3
|
24392 |
vlinder |
pepel:
pi.pəl (Q156p Borgloon),
piepel (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon,
Q156p Borgloon),
pīpəl (Q156p Borgloon)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [ZND 08 (1925)], [ZND 16 (1934)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
noeudje (<fr.):
nøͅy(3)kə (Q156p Borgloon),
strikje:
strikske (Q156p Borgloon)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
mensenvlo:
minsəvloi̯ (Q156p Borgloon),
vlo:
vloi̯ (Q156p Borgloon),
idiosyncr.
vloj (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|