21518 |
weekblad? |
illustratie (<fr.):
eləstrōͅsə (Q156p Borgloon)
|
weekblad met veel prenten en fotos [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18166 |
weer genezen |
weer op zijn zat:
WNT: zat (II), Boven resp. meer dan op zijn zat.
wī.ər op senə zat (Q156p Borgloon)
|
hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
24896 |
weer naar het jaargetijde |
luiszomer:
JK: correct overgenomen
lōͅszōmər (Q156p Borgloon),
zoete herfst:
ənən zøytən heͅrs (Q156p Borgloon)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
heibrand:
dən heͅibrànt (Q156p Borgloon),
heiweer:
heiweer (onz.)
heͅiwē(j)r (Q156p Borgloon)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21247 |
weg |
baan:
dzaŋ ɛt ənə dɛkə stɛk op də boən zɛn liə (Q156p Borgloon),
eweg:
əwɛh (Q156p Borgloon),
weg:
wɛx (Q156p Borgloon)
|
Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen [ZND 46 (1946)] || weg [RND], [ZND m]
III-3-1
|
33698 |
weg over het erf |
baantje:
bǫi̯nkǝ (Q156p Borgloon)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
17907 |
weggrissen |
vortscharren:
fòetschêêre (Q156p Borgloon)
|
Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
uittreuren:
Vnl. door TBC.
ôô.ttruure (Q156p Borgloon),
verkurijen:
verkuu.ri-jje (Q156p Borgloon)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33663 |
wei |
blaak:
blȳøk (Q156p Borgloon),
wei:
wē (Q156p Borgloon),
wēi̯ (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
węi̯ (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
32969 |
welig, gelp |
weelderig:
węldǝrex (Q156p Borgloon)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|