e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Borgloon

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
weekblad? illustratie (<fr.): eləstrōͅsə (Borgloon) weekblad met veel prenten en fotos [ZND 36 (1941)] III-3-1
weer genezen weer op zijn zat: WNT: zat (II), Boven resp. meer dan op zijn zat.  wī.ər op senə zat (Borgloon) hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)] III-1-2
weer naar het jaargetijde luiszomer: JK: correct overgenomen  lōͅszōmər (Borgloon), zoete herfst: ənən zøytən heͅrs (Borgloon) weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4
weerlichtx heibrand: dən heͅibrànt (Borgloon), heiweer: heiweer (onz.)  heͅiwē(j)r (Borgloon) weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] III-4-4
weg baan: dzaŋ ɛt ənə dɛkə stɛk op də boən zɛn liə (Borgloon), eweg: əwɛh (Borgloon), weg: wɛx (Borgloon) Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen [ZND 46 (1946)] || weg [RND], [ZND m] III-3-1
weg over het erf baantje: bǫi̯nkǝ (Borgloon) Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111] I-8
weggrissen vortscharren: fòetschêêre (Borgloon) Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)] III-1-2
wegkwijnen uittreuren: Vnl. door TBC.  ôô.ttruure (Borgloon), verkurijen: verkuu.ri-jje (Borgloon) (Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)] III-1-2
wei blaak: blȳøk (Borgloon), wei: (Borgloon), wēi̯ (Borgloon, ... ), węi̯ (Borgloon, ... ) Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.] I-11, I-8
welig, gelp weelderig: węldǝrex (Borgloon) Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.] I-4