34580 |
zijladder |
leer:
lęi̯ǝr (Q156p Borgloon),
leiers:
lɛi̯ǝrǝ (Q156p Borgloon),
leren:
lęi̯ǝrs (Q156p Borgloon)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
32947 |
zijladders van de oude kar |
ledders:
lęi̯ǝrs (Q156p Borgloon),
lɛi̯ǝrǝ (Q156p Borgloon)
|
De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a]
I-3
|
18360 |
zijspleet in de overrok |
tas:
tēͅs (Q156p Borgloon)
|
zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
27824 |
zijwand |
bredden:
brēi̯tǝr (Q156p Borgloon),
kisten:
kīsǝ (Q156p Borgloon)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
24851 |
zijwortel |
zijwortels:
zaiwottels (Q156p Borgloon),
zai̯wōͅtəls (Q156p Borgloon)
|
(dwars)wortels van een boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
21625 |
zilveren één frank |
zilveren frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
ənə zelvərə fraŋ (Q156p Borgloon)
|
1 franc, een ~ (van zilver) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21624 |
zilvergeld |
zilvergeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
zelvərgailt (Q156p Borgloon),
zelvərgēͅlt (Q156p Borgloon)
|
zilveren geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22771 |
zingen |
tsjilpen:
tše.ləpə (Q156p Borgloon),
zingen:
zeinge (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
zĕnge (Q156p Borgloon),
zèjnge (Q156p Borgloon)
|
III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)] || tjilpen [ZND m] || Zingen. [Willems (1885)]
III-3-2, III-4-1
|
19680 |
zitbank |
bank:
ba.ŋk (Q156p Borgloon)
|
op het eind van de bank [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
34083 |
zitbeenderen |
knoken:
knø̜̄k (Q156p Borgloon)
|
Onderdeel van het beenderenstelsel aan het achtereinde van de rug. [N 3A, 110c]
I-11
|