24129 |
boompieper |
boompieper:
Frings
boͅu̯mpīpər (Q156p Borgloon),
pieper:
Frings
pēͅi̯pər (Q156p Borgloon)
|
boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
gateind:
goateͅŋ (Q156p Borgloon),
goating (Q156p Borgloon)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
24130 |
boomvalk |
sperwer:
Frings
speͅləvər (Q156p Borgloon)
|
valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34565 |
boomwagen |
nuts:
nøts (Q156p Borgloon),
veer:
vē̜r (Q156p Borgloon)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bunǝ (Q156p Borgloon),
boon:
bun (Q156p Borgloon)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18698 |
boordenknoopje |
colknoopje (<fr.):
koͅlknøͅpkø͂ (Q156p Borgloon),
hemdsknoop:
himsknoup (Q156p Borgloon)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
bōtšə (Q156p Borgloon)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telloor:
təlø̄r (Q156p Borgloon),
təlø̄ər (Q156p Borgloon),
təlø͂ͅi̯r (Q156p Borgloon)
|
bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
etagère-tje:
ētažɛrkə (Q156p Borgloon),
reebankje:
rībaŋkskə (Q156p Borgloon),
rekje:
onz. mv. ~s
reͅkskə (Q156p Borgloon)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21302 |
borg |
borg:
bø.rəg (Q156p Borgloon)
|
borg [ZND m]
III-3-1
|