34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (Q156p Borgloon)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
34041 |
zwarte koe met witte kop en zwarte vlekken om de ogen |
witkop:
wetkǫp (Q156p Borgloon)
|
[N 3A, 130b]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
dikke kraai:
di.kə krɛ.i (Q156p Borgloon),
Frings
dekə krēͅ (Q156p Borgloon),
kraai:
krāē (Q156p Borgloon),
krēje (Q156p Borgloon),
krê (Q156p Borgloon),
krɛ̄ (Q156p Borgloon),
Frings
krē (Q156p Borgloon),
geen fon.doc.
kraai (Q156p Borgloon)
|
Hoe heet de zwarte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18643 |
zwarte meisjesmuts met ingewerkte bloemen |
zwarte kornet (<fr.):
zwatə koͅrneͅt (Q156p Borgloon)
|
meisjesmuts, zwarte ~ met ingewerkte bloemen aan de voorkant en linten op de rug [kornetmuts] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18621 |
zwarte muts? |
muts:
møts (Q156p Borgloon)
|
muts, zwarte ~ {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24865 |
zwarte nachtschade |
bernage:
bǝrnā.s (Q156p Borgloon),
gerf:
gęrǝf (Q156p Borgloon)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
24288 |
zwarte roodstaart |
schouwveger:
Frings
sxoͅu̯vēͅ(i̯)gər (Q156p Borgloon),
sxoͅu̯vēͅgər (Q156p Borgloon)
|
zwarte roodstaart (14 rood trilstaartje, man is van voren roetzwart en heeft wittige vleugelvlek; echte gebouwenvogel; broedt daar binnenin; roep driftig [wiet, wiet, tk, tk]; zang hoog vanaf gebouw [bi-bi-kchchchch...bu-bi-bi] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24289 |
zwarte specht |
houtspecht:
Frings
hōͅtspēͅx (Q156p Borgloon)
|
specht, zwart ~ (46 grote, zwarte knaap; alleen in grote bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24291 |
zwartkop |
(die) dikke zwarte hoopjes schijt:
Frings
dekə zwatə hupkəskēͅt (Q156p Borgloon),
zwartkopje:
Frings
zwatkøͅpkə (Q156p Borgloon)
|
zwartkop (14 als tuinfluiter [046] maar man heeft zwart, pop een chocoladekleurig petje; nestje heeft binnenkant van haren; zang begint krassend maar eindigt luid jodelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19541 |
zwavelstok |
solferstekje:
onz. mv. ~s
soͅlferstɛkskə (Q156p Borgloon),
stokje:
støͅkskəs (Q156p Borgloon)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|