17856 |
draaien |
draaien:
drɛ̄ə (Q156p Borgloon)
|
draaien [ZND m]
III-1-2
|
34255 |
draaiende karnton |
rol:
rǫl (Q156p Borgloon)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
34082 |
draaiers |
heupen:
hǫ̃pǝ (Q156p Borgloon)
|
De kleine heupen achter de grote heupen, meestal in de vorm van uitstekende botten of knobbels. [N 3A, 110b]
I-11
|
33727 |
draaihek |
barrier:
brir (Q156p Borgloon),
gaard:
gǭr (Q156p Borgloon)
|
Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.]
I-8
|
34160 |
drachtig |
vol:
vǫǝl (Q156p Borgloon),
˲fǫl (Q156p Borgloon)
|
[N 3A, 33]
I-11
|
33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫ.l (Q156p Borgloon)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
ringen/randen:
raŋ (Q156p Borgloon),
räŋ (Q156p Borgloon)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
drowge (Q156p Borgloon),
drō.gə (Q156p Borgloon)
|
dragen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
33848 |
draven |
draven:
drǭvǝ (Q156p Borgloon)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
21153 |
dreef |
dreef:
dref (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
een lange dreef [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|