25126 |
druilerig en koud weer |
luisweer:
JK: correct overgenomen
lōͅəsweͅər (Q156p Borgloon),
miezerig (weer):
mizeurig weer
mezeͅirəx wē(j)r (Q156p Borgloon)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25133 |
druppel |
drup:
dreup (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
drøp (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
druppel (water) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25108 |
druppen, druppelen |
druipen:
dreupe (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
druppen:
drøpə (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
druppen (door het dak druipen, regenen) [ZND 23 (1937)] || druppen (door het dak regenen) [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
32866 |
dubbel gezwad |
dobbel gezwad:
dǫbǝl [gezwad] (Q156p Borgloon)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|
33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
grote poort:
grǫu̯tǝ [poort] (Q156p Borgloon),
opvaart:
ǫp˲vãt (Q156p Borgloon)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|
33192 |
dubbelschaar van de aanaardploeg |
hoger:
hø̜i̯gǝr (Q156p Borgloon)
|
Zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma Aanaardploeg. [N 11A, 83b; monogr.; add. uit N 12, 25]
I-5
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
dauf (Q156p Borgloon),
dauven ha ... (Q156p Borgloon),
dauvə hā ... (Q156p Borgloon),
douf (Q156p Borgloon),
en daoef (Q156p Borgloon),
Pl. [dèwve]
deͅwf (Q156p Borgloon)
|
duif [GTRP (1980-1995)] || Duif. [Goossens 1b (1960)], [Willems (1885)], [ZND m] || Duivenhouden is een ... (iest dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
douf (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
duif [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
32259 |
duig |
duig:
duig (Q156p Borgloon)
|
Elk van de gebogen platte stukken hout waaruit de wand van een kuip, ton of vat is samengesteld. Zie ook afb. 207. Volgens een invuller uit Tegelen (L 270) gebruikte de kuiper uit die plaats de benaming staaf (štāf) om een rechte duig aan te duiden. Een gebogen duig werd een duig (dø̜jx) genoemd. In het algemene spraakgebruik was echter het woord druif (drūf) gangbaar. [N E, 10; monogr.]
II-12
|
22787 |
duiken |
duiken:
zwakke o
dōke (Q156p Borgloon)
|
In het water duiken. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|