e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Borgloon

Overzicht

Gevonden: 3627
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
druilerig en koud weer luisweer: JK: correct overgenomen  lōͅəsweͅər (Borgloon), miezerig (weer): mizeurig weer  mezeͅirəx wē(j)r (Borgloon) druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)] III-4-4
druppel drup: dreup (Borgloon, ... ), drøp (Borgloon, ... ) druppel (water) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-4-4
druppen, druppelen druipen: dreupe (Borgloon, ... ), druppen: drøpə (Borgloon, ... ) druppen (door het dak druipen, regenen) [ZND 23 (1937)] || druppen (door het dak regenen) [ZND 01 (1922)] III-4-4
dubbel gezwad dobbel gezwad: dǫbǝl [gezwad] (Borgloon) De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94] I-3
dubbele toegangspoort van een gesloten erf grote poort: grǫu̯tǝ [poort] (Borgloon), opvaart: ǫp˲vãt (Borgloon) De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.] I-6
dubbelschaar van de aanaardploeg hoger: hø̜i̯gǝr (Borgloon) Zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma Aanaardploeg. [N 11A, 83b; monogr.; add. uit N 12, 25] I-5
duif (alg.) duif: dauf (Borgloon), dauven ha ... (Borgloon), dauvə hā ... (Borgloon), douf (Borgloon), en daoef (Borgloon), Pl. [dèwve]  deͅwf (Borgloon) duif [GTRP (1980-1995)] || Duif. [Goossens 1b (1960)], [Willems (1885)], [ZND m] || Duivenhouden is een ... (iest dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)] III-3-2
duif, algemeen duif: douf (Borgloon, ... ) duif [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] III-4-1
duig duig: duig (Borgloon) Elk van de gebogen platte stukken hout waaruit de wand van een kuip, ton of vat is samengesteld. Zie ook afb. 207. Volgens een invuller uit Tegelen (L 270) gebruikte de kuiper uit die plaats de benaming staaf (štāf) om een rechte duig aan te duiden. Een gebogen duig werd een duig (dø̜jx) genoemd. In het algemene spraakgebruik was echter het woord druif (drūf) gangbaar. [N E, 10; monogr.] II-12
duiken duiken: zwakke o  dōke (Borgloon) In het water duiken. [ZND 33 (1940)] III-3-2