34532 |
een ei |
ei:
ei̯. (Q156p Borgloon),
ē (Q156p Borgloon),
ēi̯ (Q156p Borgloon),
ē̜i̯ (Q156p Borgloon),
ęi̯ (Q156p Borgloon),
eitje:
ęi̯kǝ (Q156p Borgloon)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
34541 |
een ei afpellen |
schellen:
sxęlǝ (Q156p Borgloon)
|
Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b]
I-12
|
34523 |
een haan snijden |
boeten:
bøu̯tǝ (Q156p Borgloon),
kapuinen:
kapǫai̯nǝ (Q156p Borgloon)
|
Een haan castreren. [N 19, 60b; monogr.]
I-12
|
19855 |
een huis huren |
huren:
hy(3)̄.rə (Q156p Borgloon),
y(3)̄.rə (Q156p Borgloon)
|
een huis huren [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22780 |
een kring op de grond trekken |
een ring op de grond trekken:
enə reiŋk ob də groͅ.ṇt trekə (Q156p Borgloon),
ne reenk op de grond treeke (Q156p Borgloon)
|
Een kring op de grond trekken. [ZND 29 (1938)]
III-3-2
|
17887 |
een kuil graven |
graven:
groave (Q156p Borgloon)
|
Een kuil maken (dappen, graven) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19112 |
een lastig karakter hebbend |
niet gemakkelijk:
hīs ni gəmekələk (Q156p Borgloon),
niet mak:
hīs ni mak (Q156p Borgloon)
|
Hij is niet gemakkelijk, ... niet mak (een lastig karakter). [ZND 38 (1942)]
III-1-4
|
18273 |
een paar schoenen |
een paar schoenen:
ə paar schoeən (Q156p Borgloon),
ə pá͂r sxun (Q156p Borgloon)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18337 |
een paar sokken |
een paar sokken:
e paar zokke (Q156p Borgloon),
ə par zokə (Q156p Borgloon)
|
kousen, paar ~ [zök, zökke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
31607 |
een paard beslaan |
beslaan:
bǝslø.n (Q156p Borgloon)
|
Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.]
II-11
|