17771 |
been |
been:
bien (P218p Borlo)
|
been [ZND 21 (1936)]
III-1-1
|
17561 |
been, beenderen |
been:
bien (P218p Borlo)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 21 (1936)]
III-1-1
|
33898 |
beervoetigheid |
(het staat) door zijn boelee:
du̯r zǝnǝ bu`lę (P218p Borlo)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
18536 |
bef |
bavette (fr.):
ba.veͅt (P218p Borlo),
devant (fr.):
dəva͂ (P218p Borlo)
|
bef [bavetje, sammezetje, bandje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32717 |
beginvoren in het midden |
rug:
røk (P218p Borlo)
|
Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b]
I-1
|
20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begraofenis (P218p Borlo)
|
begrafenis; een schoone - [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (P218p Borlo)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
21600 |
belofte niet houden |
blameren (<fr.):
blameiren (P218p Borlo)
|
hoe heet: een belofte of een gegeven woord niet houden, een overeenkomst opzeggen? (in 1 woord) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (P218p Borlo)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
dompe lucht:
dumə loͅx (P218p Borlo),
laf (weer):
laf (o.)
làf wējər (P218p Borlo),
mottig (weer):
mottig
moͅteͅx (P218p Borlo)
|
lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|