e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Borlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schenkel schenkel: sxeͅŋkəl (Borlo) schenkel [Goossens 1b (1960)] III-2-3
scheppen scheppen: scheuppe (Borlo) scheppen [ZND 25 (1937)] III-1-2
scherp inhebben (een/het) ijzer inhebben: ǝn ē̜zǝr enhøbǝ (Borlo) Spijsverteringsstoornis die ontstaat doordat de koeien met het voedsel scherpe voorwerpen als stukjes ijzerdraad, spijkers en spelden opnemen. Wanneer deze scherpe voorwerpen in de netmaag terechtkomen, kan er een ernstige spijsverteringsstoornis ontstaan. De dieren herkauwen niet meer, nemen geen voedsel meer op en hebben een lichte trommelzucht. Omdat de netmaag slechts door het middenrif van het hart en hartenzakje gescheiden is, kunnen scherpe voorwerpen gemakkelijk daar terechtkomen. Ze veroorzaken dan een ernstige etterige ontsteking die kan leiden tot de dood van het dier. Zie ook het lemma ''scherp inhebben (ijzer)'' in wbd I.3, blz. 471-472. [N 3A, 93; A 48A, 53] I-11
scherp zetten scherp zetten: sxɛrǝp ˲ze̜tǝ (Borlo) Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.] II-11
scheut scheut: sxø̜yt (Borlo) Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5
schijten kakken: kákǝ (Borlo), schijten: sxē̜tǝ (Borlo) Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11
schip schip: schép (Borlo), skeip (Borlo) schip [RND] || schip; de kapitein van het schip .... vroeger nog matroos geweest. [DC 45 (1970)] III-3-1
schipper man van het schip: man van tskeip (Borlo) schipper [RND] III-3-1
schoeisel t leer]: schoensel (Borlo) schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)] III-1-3
schoen: algemeen schoen: schoen (Borlo) schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)] III-1-3