20323 |
sterven |
kapotgaan:
kapǫt˲gǭǝn (P218p Borlo),
sterven:
stɛrəvə (P218p Borlo)
|
Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] || sterven van een mens [N 38 (1971)]
I-11, III-2-2
|
24822 |
sterven van een plant |
afsterven:
áfstɛrəvə (P218p Borlo),
kapot gaan:
kápoͅtgōͅən (P218p Borlo)
|
sterven van een plant [N 38 (1971)]
III-4-3
|
33444 |
steunsels in de bovenhoeken van een poort |
consolen:
kōnsōlǝ (P218p Borlo)
|
In de bovenhoeken van een poort zijn soms ook paaltjes aangebracht om het kozijn te steunen of alleen maar ter versiering. Deze paaltjes zijn lichter dan die in de benedenhoeken. Enkelvoudige opgaven benoemen een van de steunpaaltjes aan weerskanten van een opening. Zie ook afbeelding 18.b bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42g]
I-6
|
34050 |
stier |
var:
vęi̯r (P218p Borlo),
vɛi̯r (P218p Borlo),
vɛr (P218p Borlo),
vɛ̄ǝr (P218p Borlo)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
steͅi̯fsəl (P218p Borlo)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stībø̜y.gǝls (P218p Borlo)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
30180 |
stijlvoetplaat |
plaai:
plőj (P218p Borlo)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
34018 |
stilstaan |
hou:
ø̜̄u̯ (P218p Borlo)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
24565 |
stinkende gouwe |
stinkers:
stinkers (P218p Borlo)
|
schelkruid [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
31693 |
stobbe |
gatblok:
gǭat˱blǫk (P218p Borlo)
|
Stronk van een gekapte boom die met het wortelstelsel nog in de grond zit. [N 50, 7e; N 75, 87c; A 45, 35; N 16, add.; monogr.]
II-12
|