21452 |
uitnodigen |
noden:
nuien (P218p Borlo)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
grinsen:
imand grinsen (P218p Borlo),
kijven:
imand kijven (P218p Borlo)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ātspanǝ (P218p Borlo)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
21133 |
uitwijken |
aan de zij voeren:
an ǝ zē̜ vyi̯rǝ (P218p Borlo)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
17699 |
urine |
pis:
peͅs (P218p Borlo),
pęs (P218p Borlo),
water:
Soms noemt men het zo.
wɛtər (P218p Borlo),
zeik:
zęi̯k (P218p Borlo)
|
urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
peͅsə (P218p Borlo),
pęsǝ (P218p Borlo),
stropen:
klasseverschil/lagen klasse.
strūpə (P218p Borlo),
zeiken:
zęi̯kǝ (P218p Borlo)
|
urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
34061 |
vaars |
rind:
rɛnt (P218p Borlo),
vaars:
vē̜s (P218p Borlo),
vɛ̄ǝs (P218p Borlo),
vaarsje:
vē̜skǝ (P218p Borlo)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
brod:
brǫt (P218p Borlo)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
30187 |
vakvulling |
vulsel:
vølsǝl (P218p Borlo)
|
De vulling van vlechtwerk en leem of van metselstenen die in het open vak, gevormd door de horizontale en verticale balken, wordt aangebracht. In Q 121c werden de vakken met 'een halve steen' ('ęnǝ hǫavǝ štē'), dus met halfsteens metselwerk, opgevuld. [N 4A, 53d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
18658 |
valhoedje |
valhoedje:
valhøtjə (P218p Borlo)
|
hoedje, beschuttend ~ voor kinderen die pas lopen [N 25 (1964)]
III-1-3
|