33392 |
buitendeurtje van het varkenshok |
varkensstaldeur:
vɛrǝkǝsstaldø̜i̯r (P218p Borlo)
|
Het deurtje waardoor het varken de stal in en uit kan lopen. [N 5A, 60f]
I-6
|
20455 |
buitenechtelijk kind |
bastaard:
1a-m; 21, 02;
bastaad (P218p Borlo)
|
bastaard [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
22875 |
buitenspel |
af-side:
afseͅt (P218p Borlo)
|
Buitenspel. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22878 |
buitenspeler |
extrme (fr.):
leŋksə eͅkstrēͅm (P218p Borlo),
reͅchsə eͅkstrēͅm (P218p Borlo)
|
Links- rechtsvoor. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
33090 |
buitenstaande korenmijt |
mijt:
mē̜t (P218p Borlo)
|
Wanneer de hele oogst niet in de schuur geborgen kan worden, maakt men buiten een korenmijt. Het zetten van een mijt (lemma 5.1.20) vereist heel wat handigheid. De tasser maakt eerst als basis van de mijt een verhoging met takkebossen tegen de vochtigheid. Hierop tast hij dan de schoven, doorgaans in een cirkel, maar soms ook in de vorm van een vierkant (zie onder), tot op een bepaalde hoogte. Op deze romp van de mijt (in L 382 noemt men dit deel de bok )wordt dan het onderste deel van het dak, de waterring (lemma 5.1.21), gelegd. De omtrek hiervan is wat groter dan die van de romp van de mijt zelf, zodat het regenwater een stukje van de mijt af naar beneden drupt. Daarna wordt de mijt van een dak voorzien of gedekt (lemma 5.1.22). Het dak (lemma 5.1.23), dat uitloopt in de kop of de spits (lemma 5.1.24), wordt gemaakt van dekstro (vergelijk het lemma STROWLAM, 6.1.25) waarvoor lang en grof stro wordt gekozen. Het dekstro wordt met banden stro aan de schoven die eronder liggen vastgemaakt. Vaak legde men voor de zekerheid nog een oud karwiel (in L 332 wordt een dergelijke hoepel een reip genoemd) rond de spits voor het geval dat deze windbanden het bij straffe wind niet zouden houden. In Q 1 noemt men het dekzeil dat men over de mijt legt als het begint te regenen wanneer men nog niet met het dekken klaar is, een bache ''(baš)''. Om de kap van boven mooi spits te maken wordt deze aan de bovenkant met los stro of hooi opgevuld. Men steekt er dan een staak doorheen, die echter niet tot de grond reikt. Degenen die niet zo handig zijn in het maken van een mijt, bouwen deze op rond een paal die in de grond geplant is zoals bij de hooimijt. Zie aflevering i 3 Waar de woorden ''berm'' en ''mijt'' naast elkaar voorkomen (in Ndl. Noord- Limburg; zie type berm), is de mijt "vierkant of langwerpig aangezet" terwijl de berm "rond (is) aangezet". Zie ook de lemma''s ''dak van de mijt'' (5.1.23) en ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. Huist komt alleen bij Roukens voor; het is daar een middelgrote korenmijt.' [N 15, 43; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit R 3, 70]
I-4
|
18523 |
buitenzak op een jas |
binnentas:
benəteͅs (P218p Borlo)
|
buitenzak in een jas [jassetes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21303 |
buskruit |
poeder:
poeier (P218p Borlo),
pu⁄ər (P218p Borlo)
|
buskruit [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33131 |
bussel kort stro |
aarbussel:
oǝrbø̜sǝl (P218p Borlo)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
schoof:
sxū.f (P218p Borlo)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
18586 |
bustehouder |
soutien (fr.):
sutjē (P218p Borlo)
|
bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)]
III-1-3
|