34076 |
haren tussen de hoorns |
bles:
blɛs (P218p Borlo),
frou:
frū (P218p Borlo)
|
[N 3A, 106d]
I-11
|
24447 |
harige rups |
haarrupsel:
hoarupsəl (P218p Borlo)
|
harige rups [aoskepek] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20797 |
haring |
haring:
hering (P218p Borlo)
|
haring [ZND 26 (1937)]
III-2-3
|
33310 |
hark, algemeen |
gritsel:
gretsǝl (P218p Borlo),
hofgritsel:
hǫf˲gretsǝl (P218p Borlo)
|
Gereedschap dat dient om uitgetrokken onkruid bijeen te trekken, afgevallen bladeren te verzamelen, de tuinpaden, het erf en het grind aan te harken, de grond fijn te maken, enz. Het bestaat uit een ijzeren kam van doorgaans ongeveer 30 cm breedte met korte licht gebogen tanden, bevestigd aan een lange steel. Bedoeld is hier het algemene stuk gereedschap dat met name in de moestuin en op het erf wordt gebruikt voor de vele boven opgesomde doeleinden. Specifieke harken met eigen benamingen komen in het lemma Bijzondere Harken aan bod. [N 18, 94; JG 1a, 1b, 2c; A 2, 44; A 28, 1a; A 34, 2a; L 1, a-m; L B2, 239; Lu 6, 1a; S 12; Gwn 8, 4; monogr.; add uit N 14, 97b; N 15, 4; N 18, 93 en 95; N J, 5]
I-5
|
33309 |
harken, werken met de hark |
gritselen:
gretsǝlǝ (P218p Borlo)
|
Zie de toelichting bij het lemma Hark, Algemeen. Object van kleinmaken is: kluiten, harde grond; object van zuivermaken is: het bed, de tuin. [JG 1a, 1b; A 28, 1b; L 1, a-m; Lu 6, 1b; S 12; monogr.; add. uit N 15, 3]
I-5
|
24710 |
hars |
dennensap:
dennesap (P218p Borlo)
|
hars [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
21458 |
haten |
haten:
hauten (P218p Borlo)
|
Haten. [ZND 26 (1937)]
III-3-1
|
32977 |
haver |
haver:
hǭvǝr (P218p Borlo)
|
Avena sativa L. Men zaait ongeveer 200 kg haver per hectare. Zie afbeelding 1, b. [JG 1a, 1b; A 2, 31; L 35, 101; L lijst graangewassen, 3; Wi 50; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
33070 |
haverhok |
hopper:
hǫpǝr (P218p Borlo)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [N 15, 30b; JG 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 38; monogr.]
I-4
|