| 33236 |
knolraap, raap |
rapen:
rōpǝ (P218p Borlo)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
| 33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
rapen:
rōpǝ (P218p Borlo)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
| 32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knȳǝp)
knűp (P218p Borlo)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 34337 |
knorren |
kruchelen:
krø̜xǝlǝ (P218p Borlo)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 19350 |
knorrepot |
lastige mens:
ene lèstige mìns (P218p Borlo),
nurker:
neürker (P218p Borlo),
pruttelaar:
prutteleer (P218p Borlo)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
| 17880 |
knuppel, knots |
stok:
stuk stek (P218p Borlo),
stɛk (P218p Borlo)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND]
III-1-2
|
| 34058 |
koe |
koe:
køi̯ (P218p Borlo),
kø̄i̯ (P218p Borlo),
kā (P218p Borlo),
kāu̯ (P218p Borlo),
kū (P218p Borlo)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
| 34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
koe van (het) tweede kalf:
[koe] van twɛdǝ [kalf] (P218p Borlo)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
| 34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
hoge rug:
huxǝ ryk (P218p Borlo)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|
| 34124 |
koe met hellend kruis |
hangend staartbeen:
haŋǝnt statbin (P218p Borlo),
hangkont:
haŋkǫnt (P218p Borlo)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|