| 18004 |
koorts |
koorts:
kotsen (P218p Borlo),
kutsə (P218p Borlo)
|
hij heeft (de) koorts [ZND 28 (1938)] || koorts [RND]
III-1-2
|
| 33806 |
koot |
boelee:
bu`lę (P218p Borlo)
|
Het korte been onmiddellijk boven de hoef, zowel van de voor- als achterpoot. 1Het is één van de belangrijkste lichaamsdelen van het trekpaard. Zie afbeelding 2.25. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.10, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
| 19856 |
kop |
kop:
kǫp (P218p Borlo)
|
[JG 1a, 1b]
I-9
|
| 33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (P218p Borlo)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
| 33137 |
kopdorser |
(machine) met tanden:
bǝtān (P218p Borlo)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 19582 |
kopje |
jatte (fr.):
met oor
djat (P218p Borlo),
tas:
tas (P218p Borlo)
|
kopje, tas [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
| 32684 |
koppelhaak, koppelketting |
haak:
hōk (P218p Borlo
[(bij wentelploeg)]
),
trekel/trikkel:
trikǝl (P218p Borlo
[(bij de voetploeg)]
)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|
| 19325 |
koppig |
koppig:
ook materiaal znd 28, 31
keppig (P218p Borlo)
|
koppig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
| 34220 |
koptouw |
koezeel:
kāzīl (P218p Borlo)
|
Touw aan de horens van een koe. [N 3A, 14a]
I-11
|
| 34200 |
kopziekte |
kopziekte:
kopzękdǝ (P218p Borlo)
|
Door de overgang van de stal naar de weide treden stoornissen op in het maagdarmkanaal na plotselinge opname van grote hoeveelheden eiwit uit het jonge gras. Kopziekte komt vooral in het voorjaar voor. Bij een acuut verloop is er een potselinge aanval van krampen, waarbij alle ledematen, hals, hoofd, ogen en oren betrokken zijn. De opeenvolgende krampgolven nemen in hevigheid toe, totdat de dood volgt door een hartkramp (Berns 1983, blz. 137). Door de boeren wordt kopziekte vaak verward met melkziekte. Het zijn allebei zogenaamde deficiëntieziekten: bij kopziekte gaat het dan om een gebrek aan magnesium, bij melkziekte aan calcium. Zie ook het lemma ''kopziekte'' in wbd I.3, blz. 474-475.' [N 3A, 79; A 48A, 3; monogr.]
I-11
|