e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L428p plaats=Born

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
moerkorf moerkorf: mōrkǫrf (Born) Lege korf met een paar stukjes raat, waarin behalve de pijpjes met reservekoninginnen ook een nazwermpje gestoten wordt. De bijen die geen moer hebben, verzorgen de koninginnen in hun huisjes. [N 63, 100b; monogr.] II-6
moerloos ontmoerd: ontmø̄rt (Born) Staat van een bijenvolk waarbij er geen koningin is. De imker zal er alles aan doen om deze moerloosheid zo spoedig mogelijk op te heffen. [N 63, 60a; Ge 37, 46] II-6
moesdistel artisjok: WLD  artisjok (Born) De artisjokachtige distelsoort waarvan de bladstelen als groente gegeten worden, de wilde artisjok (kardoen, kardons). [N 82 (1981)] III-4-3
moezen tot prats koken: tot pratsj koken (Born) moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)] III-2-3
mokken bokken: bokken (Born) misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)] III-1-4
mol mouterop: mǫu̯trap (Born) Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.] I-3
molsla molsalade: WLD  molslaai (Born) De bladeren van een paardebloem die onder een molshoop gee en mals blijven en die als sla gegeten worden (molsla, suikerij, veldsla, platter). [N 82 (1981)] I-7
mompelen monkelen: Van Dale: monkelen, 1. glimlachen uit genoegen of spot; -2. meesmuilen.  monkelen (Born) binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] III-3-1
mond mond: mund (Born) mond [RND] III-1-1
mondharmonica mondharmonica: mondjharmonika (Born) Het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek]. [N 90 (1982)] III-3-2