21009 |
bolster van een noot |
schaal:
WLD
schaal (L428p Born)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
špon (L428p Born)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
25114 |
bomijs |
hol ijs:
hòl ies (L428p Born)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
WLD
bonenkroet (L428p Born, ...
L428p Born)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bunt ɛn blāuw gəslāgə (L428p Born)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
25019 |
bonzen |
bonzen:
bönzen (L428p Born)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22552 |
boog |
boog:
boͅ.ch (L428p Born)
|
boog [RND]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boͅu̯m (L428p Born)
|
boom [RND]
III-4-3
|
22339 |
boomvruchten stelen |
snuiselen:
NB WNT: snatsen, snetsen, 1. Onrijp fruit eten, vooral in groote hoeveelheden; 2. Snuiteren.
snuisele (L428p Born)
|
Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18863 |
boos |
kwaad:
kōād (L428p Born)
|
boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|