18232 |
juweel |
juweel:
juweel (L428p Born)
|
een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17602 |
kaak |
kinnebakkes:
kìnnəbàkkəs (L428p Born)
|
kaak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
schaar:
schaar (L428p Born)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
28604 |
kaalsnijden |
uitsnijden:
utsni-jǝ (L428p Born)
|
Het uitsnijden van alle of bijna alle raten met een mes. [N 63, 81b]
II-6
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krèpkes (L428p Born),
krépkes (L428p Born)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kēͅəs (L428p Born)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
22531 |
kaart die niet meetelt in het spel |
blanche (fr.):
blanche (L428p Born)
|
Een kaart of kaarten die niet meetellen in het spel [bleuze, blanks, blanche]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22392 |
kaart met prentje |
beeld:
beeld (L428p Born)
|
Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:rtə (L428p Born)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|
22395 |
kaarten bijnemen |
slokken:
sløͅkə (L428p Born)
|
Kaarten bijnemen [rafelen, fretten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|