25063 |
mondvol |
mondvol:
mondj vol (L428p Born)
|
de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18569 |
monicazak |
monicatas:
monikatèsch (L428p Born)
|
een binnenzak met ruimte tussen de zak en het pand (monikazak?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
25169 |
mooi, helder weer |
schoon weer:
sjōan wèèr (L428p Born)
|
mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20521 |
moot vis |
moot:
moot (L428p Born)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
mokken:
mōkken (L428p Born),
monkelen:
Van Dale: monkelen, 1. glimlachen uit genoegen of spot; -2. meesmuilen.
monkelen (L428p Born)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17891 |
morsen |
knoeien:
knoeijen (L428p Born)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21263 |
motor |
moter:
mo.tər (L428p Born)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
aanwelen:
aanwelen (L428p Born),
miezelregen:
miezelréége (L428p Born)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
miezelen:
miezele (L428p Born),
motregenen:
motrègene, ’t motrègent (L428p Born),
siebelen:
siebele (L428p Born),
sprinkelen:
sprinkelen (L428p Born)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
28525 |
motzwerm |
motzwerm:
motzwɛrm (L428p Born)
|
Volk dat zijn bijenwoning verlaat, omdat het door de wasmot is aangetast. [N 63, 37d]
II-6
|