24216 |
nestelen |
timmeren:
tummeren (L428p Born)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
uitvliegen:
oetvlegen (L428p Born),
vlug:
vluk (L428p Born)
|
in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34104 |
netmaag |
bladermaag:
blārmāx (L428p Born)
|
De tweede maag van de koe, de langwerpige maag. [N 28, 81; A 9, 11b]
I-11
|
20482 |
nicht |
nicht:
nich (L428p Born),
neen
nicht (L428p Born)
|
nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18094 |
niersteen |
niersteen:
neerstein (L428p Born)
|
Nier-, gal- en blaassteen: steenachtige zelfstandigheid in galblaas, nieren of blaas (steen, graveel, graveelsteen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24716 |
niet gedijen |
verkreupelen:
WLD
verkrüpt (L428p Born)
|
Niet goed groeien, gezegd van planten (niet tieren, niet aarden). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
29100 |
niet glad hangen |
lobberen:
løbǝrǝ (L428p Born)
|
Het niet glad afhangen van het colbert onder in de ronding. [N 59, 96; N 59, 104]
II-7
|
29102 |
niet gladzittende zak |
platte tes:
platǝ tęš (L428p Born)
|
Zak die door verschillende oorzaken niet glad zit. [N 59, 104]
II-7
|
20167 |
niet zindelijk |
onzindelijk:
onzindelijk (L428p Born)
|
onzindelijk; de aandrang der natuurlijke behoeften niet beheersend; onzindelijk, gezegd van kinderen [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18921 |
nietsnut |
luizak:
luizak (L428p Born),
nutterik:
nutterik (L428p Born)
|
een persoon die tot niets deugt [leep, nietsnut, nietsnutter, nietsnutterik] [N 85 (1981)] || iemand die niets doet [druil, plod, patrak, loefer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|