18959 |
oprecht |
richtig:
richtig (L428p Born)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (L428p Born)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19322 |
opschepper |
opschepper (zn.):
opschùpper (L428p Born)
|
zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opschuven (L428p Born)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
uitvallen:
oetvallen (L428p Born)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28431 |
opspijlen |
spijlen:
spilǝ (L428p Born)
|
De korf van spijlen voorzien. Zie ook het lemma Verstevigingsspijlen. [N 63, 7a]
II-6
|
17900 |
optillen |
opheffen:
ophuffen (L428p Born),
oplichten:
òpløXtə (L428p Born)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || optillen [RND]
III-1-2
|
28579 |
optissen |
zoemen:
zumǝ (L428p Born)
|
Het maken van geluid door de bijen als men de korf of kast opent. [N 63, 72]
II-6
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
schikken:
schikken (L428p Born)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22737 |
orgel |
orgel:
geldraaier (L428p Born)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|