22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
geldraaier (L428p Born)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
24460 |
otter |
otter:
otter (L428p Born)
|
otter [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
28503 |
oude koningin |
oude koningin:
aw kø̄neŋen (L428p Born)
|
Oude, afgeleefde moer. Van deze moer raakt het zaadblaasje uitgeput of is het versleten. Zij gaat dan darrenbroed leggen, hetgeen niet getolereerd wordt door het volk. Praktisch zeker zal ze door de werkbijen naar buiten worden gedreven en zal ze door haar opvolgster met de angel gedood worden. [N 63, 63c; N 63, 63b]
II-6
|
20320 |
oude man |
nonkje:
nunkske (L428p Born)
|
oude man [ouken, ouderling, oude paai, peke, pee, knar] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
28454 |
oude raat |
zwarte raat:
zwarte raat (L428p Born)
|
Reeds bebroede raat. Doordat celbodem en celhoeken niet schoongemaakt worden, wordt het volume van de gebruikte raat kleiner. In een oude, veel bebroede raat worden kleinere bijen geboren dan in een nieuwe raat. Dit betekent minder honing. De kleur van de aanvankelijk witte en lichtgele raat is door herhaaldelijk broeden van bruin tot zwart geworden. Deze verkleuring wordt vooral in de hand gewerkt door de uitwerpselen der larven. [N 63, 13e]
II-6
|
28526 |
oude stok |
oude stok:
oude stok (L428p Born)
|
Volk dat achterblijft in de korf of kast, als er gezwermd wordt. [N 63, 38b]
II-6
|
20319 |
oude vrouw |
oud besje:
auwt besjke (L428p Born)
|
oude vrouw [kogehel] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22317 |
oudejaarsavond |
oudejaarsavond:
ouwejoarsoavend (L428p Born),
oudjaarsavond:
auwtjaorsaovent (L428p Born)
|
Oudejaarsavond [silvesteraovent]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22318 |
oudejaarsdag |
oudjaar:
auwtjoar (L428p Born),
oudjaarsdag:
auwtjaorsdaag (L428p Born)
|
31 december [oudjaar]. [N 88 (1982)] || Oudejaarsdag. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
20229 |
ouders |
ouders:
ja
auwərs (L428p Born),
ouwers (L428p Born)
|
ouders; Komt dit woord in het dialect wel voor? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|