17553 |
slank |
smal:
smaal (L428p Born)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
slaperig:
slaoperig (L428p Born)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25216 |
slecht dragend ijs |
rot ijs:
rot ies (L428p Born)
|
slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
schoft:
schof (L428p Born)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
schouw (weer):
schuuj (L428p Born),
slecht (weer):
sleghwèèr (L428p Born)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
28500 |
slechte koningin |
slechte koningin:
slɛxtǝ kø̄neŋen (L428p Born)
|
Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45]
II-6
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
kruk (L428p Born)
|
een slechte speler [kruk] [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
brommig:
brommig (L428p Born),
chagrijnig:
chagrijnig (L428p Born),
gemelijk:
gemekelik (L428p Born),
giftig:
giftig (L428p Born)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
iesstoal (L428p Born)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
WLD
slée déúr (L428p Born)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|