34537 |
dooier |
doren:
dǭrǝ (L428p Born)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
doͅ.upklɛ.it (L428p Born)
|
doopkleed [RND]
III-3-3
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
doͅ.upfunt (L428p Born)
|
doopvont [RND]
III-3-3
|
25059 |
door elkaar, verward |
ongeregeld:
ongeregled (L428p Born),
verward:
verward (L428p Born)
|
niet volgens vaste regels geschikt [ongeregeld, onverschillig] [N 91 (1982)] || op ongeregelde wijze dooreengemengd [verward, verstreuveld] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn (mv.):
døͅr (L428p Born)
|
doornen [RND]
III-4-3
|
28985 |
doorputten |
doorputten:
dōrpøtǝ (L428p Born)
|
Naaien met de putsteek. Zo goed als onzichtbaar doornaaien. De putsteek wordt gebruikt om kanten meerdere vastheid te geven en twee of meer stoflagen op elkaar te verbinden. Het is een zeer klein gestoken achtersteekje (Gerritse, pag. 41). [N 59, 61; N 59, 58; N 59, 55]
II-7
|
26348 |
doorslaan |
steek inslaan:
stēk enslǭn (L428p Born)
|
Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6]
II-7
|
20848 |
dopen |
dopen:
dö.ypə (L428p Born, ...
L428p Born)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND]
III-3-3
|
33521 |
doperwten |
doperwten:
WLD
doperwt (L428p Born)
|
De jonge erwten die uit de dop gehaald moeten worden; doperwt (poolerwt, dopper, doperwt, pelerwt). [N 82 (1981)]
I-7
|
19991 |
dorpel |
dorpel:
dø̜rpǝl (L428p Born)
|
Zie kaart. Horizontale laag natuursteen of bakstenen aan de onderkant van een deurkozijn. Zie ook de lemmata 'Strekkenlaag', 'Staande rollaag', 'Liggende rollaag' en 'Hardsteen'. Met de term 'stofdorpel' wordt doorgaans een extra dorpelstuk aangeduid, dat soms op de onderdorpel van een binnendeurkozijn wordt aangebracht. Zie ook het lemma 'Stofdorpel'. [N 32, 12d; A 43,18; L 5, 72; L 12, 12; L B1, 152; A 45, 31; R 3-46; monogr.; Vld]
II-9
|