21158 |
afrit |
afrit:
aafrit (L428p Born)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25089 |
afscheuren, afritsen |
afritsen:
aafritsen (L428p Born)
|
afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33485 |
afslaan, van noten |
slaan:
WLD
neu sláon (L428p Born)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
28443 |
afstandblikje |
blikje:
blekskǝ (L428p Born)
|
Blikje dat op de lange oren van de ramen wordt geschoven. Het dient ervoor om deze ramen op een bepaalde afstand van elkaar te houden. Het gewone afstandblikje heeft een breedte van 37 mm. De afstandblikjes worden op in de broed- en honingkamer gemonteerde draaglijsten gehangen. [N 63, 10m]
II-6
|
29030 |
aftekenen met krijt |
aftekenen:
āftęjkǝnǝ (L428p Born)
|
In verband met het passen de kledingstukken aftekenen met krijt. [N 59, 75; N 59, 74]
II-7
|
21383 |
aftroggelen |
aftroggelen:
aaftrógelen (L428p Born)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19701 |
afwas |
afwas:
āfwɛš (L428p Born),
spoel:
də spø̄l (L428p Born)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19580 |
afwassen |
afwassen:
āfwɛšə (L428p Born),
spoelen:
spø̄lə (L428p Born)
|
vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
afwaswater:
āfwɛšwātər (L428p Born),
spoelwater:
spø̄lwātər (L428p Born)
|
Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
21682 |
afzetten |
stropen:
stropen (L428p Born)
|
meer laten betalen dan een artikel waard is; te duur doen betalen [strepen, aankomen, strafelen, straffen, stropen, stroefen, scholpen, nijpen, afdrogen, overschatten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|