id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21317 | gehucht | gehucht: gehucht (Born) | een klein dorpje zonder kerk [gehucht, bijval, uithoek] [N 90 (1982)] III-3-1 |
27539 | geit | germ: germ (Born) | Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12 |
33401 | geitestal | geitestal: gęi̯te[stal] (Born) | De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.] I-6 |
19265 | gek | gek: gek (Born) | onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)] III-1-4 |
19337 | gekheid maken | gekken: gekken (Born) | gekheid maken [mallen, follen] [N 85 (1981)] III-1-4 |
21466 | gekkenhuis | gekkenhuis: gekkenhoes (Born) | een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)] III-3-1 |
24483 | geknotte wilg | koepwijde: - koepwiej (Born), wijde: mv.: wieje wie (Born) | de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)] || wilg (Salix) [DC 28 (1956)] III-4-3 |
21274 | geld | duiten: duute (Born), geld: geldj (Born), xaelt (Born), knabben: knabbe (Born) | geld [RND] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] III-3-1 |
33264 | gele lupine | lupinen: ly`pinǝ (Born) | Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.] I-5 |
25078 | gelijken (op) | gelijken: gelieken (Born), lijken: lieken (Born), schijnen: schienen (Born) | aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)] III-4-4 |