25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hóndjswèèr (L331b Boukoul),
men zou daar nog geen hond door jagen:
⁄n wèèr óm nach gènnen hó.ndj doo.r te jaa.ge (L331b Boukoul),
nut (weer):
nut wèèr (L331b Boukoul)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
24243 |
slechtvalk |
slechtvalk:
sjlechva.lk (L331b Boukoul)
|
valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
cultivator:
[cultivator] (L331b Boukoul)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34601 |
slekken |
slekken:
šlɛkǝ (L331b Boukoul)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
zobbelen:
i.e. treuzelend lopen. B.v. hèè. zoebelde dr achter aan.
zŏĕbele (L331b Boukoul, ...
L331b Boukoul),
zuielen:
i.e. kuieren, slenteren. B.v. op zien dooje gemak koom dr aa.ngezuijere.
zuijele (L331b Boukoul, ...
L331b Boukoul),
zuieren:
i.e. kuieren, slenteren. B.v. op zien dooje gemak koom dr aa.ngezuijere.
zuijere (L331b Boukoul, ...
L331b Boukoul)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
met het karbeslag slepen:
met˱ ǝt kɛrbǝšlā.x .šlęi̯.pǝ (L331b Boukoul),
slepen:
šlęi̯.pǝ (L331b Boukoul)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit, sliepuit, alle kinderen lachen dich uit:
sjlīē.p oe.t, sjlīē.p oe.t, alle kinnjer lache dich oe.t (L331b Boukoul)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
slijkplaat:
šlīkplāt (L331b Boukoul)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
sjlókde.rm (L331b Boukoul)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17577 |
sluik haar |
pemelen:
piemmele (L331b Boukoul),
sluik haar:
sjluuk haor (L331b Boukoul),
zemelen:
zee.mele (L331b Boukoul)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|