17714 |
vrouwelijk geslachtsdeel |
kut:
kut (L331b Boukoul),
pruim:
prōēm (L331b Boukoul)
|
[N 10c (1961)]
III-1-1
|
34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
germpje:
germkǝ (L331b Boukoul)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarzenkalf:
vē̜rzǝ[kalf] (L331b Boukoul)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34477 |
vrouwelijk kuiken |
pulletje:
pø̜lkǝ (L331b Boukoul)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|
34473 |
vrouwelijke kip |
hoen:
hōn (L331b Boukoul)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|
33681 |
vruchtbare grond |
goede grond:
gōi̯ǝ gronjtj (L331b Boukoul),
vette grond:
vɛtǝ gronjtj (L331b Boukoul)
|
Grond van een dergelijke samenstelling dat de groei van de geteelde gewassen er gunstig door wordt beïnvloed en die gunstig reageert na bemesting. Goede grond die geschikt is voor de teelt. [N 27, 28; N 27, 29; N 27, 30]
I-8
|
17658 |
vuist |
vuist:
vōē.s (L331b Boukoul)
|
vuist [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25125 |
waaienx |
waaien:
wejjen (L331b Boukoul)
|
waaien [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20740 |
wafel |
wafel:
Syst. WBD
waofel (L331b Boukoul)
|
Wafel [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25525 |
wan |
wan:
wan (L331b Boukoul)
|
De platte, aan één zijde iets uitgeholde, doorgaans van stro gevlochten korf met twee oren die men gebruikte voor het wannen met natuurlijke wind. Zie afbeelding 13. [N 14, 38a; JG 1a, 1b, 2c; R 3, 64; monogr.; add. uit N 14, 37]
I-4
|