e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Boukoul

Overzicht

Gevonden: 1309
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kortwieken leewieken: lēwikǝ (Boukoul) Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.] I-12
kotelet, ribstuk karbonade: Syst. WBD  kermenaaj (Boukoul) Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] III-2-3
koud, mistig en somber weer dompig (weer): (meestal).  dómpig (Boukoul), heiig: (zelden).  heijig (Boukoul), loerachtig (weer): t zal gaan vriezen.  loeͅr’echtig wèèr (Boukoul), mottig (weer): móttig wèèr (Boukoul), nevelig (weer): (meestal).  neevelig (Boukoul), triestig (weer): triestig wèèr (Boukoul), zuur (weer): zoeͅr wèèr (Boukoul) mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] III-4-4
koude mist koude nevel: ’ne kaaje neeͅvel (Boukoul) gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)] III-4-4
koude noordenwind, bijs schrale wind: ’ne sjroale windj (Boukoul), wind uit het vriesgat: ’ne windj oet ’t vreeͅsgaat (Boukoul) koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)] III-4-4
kousenband bindel: (m.). (mv.: binnjele of binnjels).  binnjel (Boukoul) kousenband [N 07 (1961)] III-1-3
kouter kouter: kǫu̯.tǝr (Boukoul) Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.] I-1
kouterslot kouterslot: kǫu̯.tǝršlō˱.t (Boukoul) Soms werd het kouter, als de ploeg op het veld bleef staan, tegen diefstal beveiligd met een slot. Dit gebruik was echter verre van algemeen bekend. Wel bekend, doch met onbekende benaming, was het slot in L 290. In Q 162 werd het kouter ter plaatse in de grond verstopt. Als slot kon dienen een stang evenwijdig aan de ploegbalk, een hangslot, een band, beugel of ring. [N 11, 37; N 11A, 140c] I-1
kraaien, gezegd van de haan kraaien: krɛi̯ǝ (Boukoul) [N 19, 49; Vld.; monogr.] I-12
kraakbeen knoers/knors: knórs (Boukoul) kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)] III-1-1