id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17663 | muis van de hand | muis: mōē.s (Boukoul) | muis van de hand (het onderste, vlezige deel van de duim) [N 10 (1961)] III-1-1 |
33687 | mulle grond | zavel: zā.vǝl (Boukoul) | Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.] I-8 |
33627 | mutsaard, houtmijt | schansenberm: sjanseberm (Boukoul) | houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)] I-7 |
26400 | naaf | aaf: āf (Boukoul), naaf: nāf (Boukoul) | De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.] I-13 |
31581 | naafbus | bus: bø̜s (Boukoul), karbus: kɛrbø̜s (Boukoul) | De metalen bus in de naaf van het karwiel die om het uiteinde van de karas draait. Het plaatsen van de naafbus in de dom werd in Q 113 bussen (b0sd) genoemd. Dit werk werd doorgaans door de wagen- of radmaker gedaan. Zie ook afb. 214-215. [N G, 43b; N 17, 59; JG 1a; JG 1b; L 39, 22; monogr.] II-11 |
24213 | nachtegaal | nachtegaal: nachtegaal (Boukoul) | nachtegaal (16,5 bekend; kleine bruine vogel met rossige staart; vrij zeldzame zomervogel; verborgen levend; beroemd om de zang [N 09 (1961)] III-4-1 |
24214 | nachtzwaluw | geitenmelker: gei.temè.lker (Boukoul), vliegende pad: vlee.gende ped (Boukoul) | nachtzwaluw (27 vrij zeldzame zomervogel; meest op de hei; bruin met allerlei streepjes en vlekjes; overdag onvindbaar; maakt geen nest; roep ratelend [errrrrr-orrrrr] [N 09 (1961)] III-4-1 |
32955 | nagras, tweede hooioogst | groe(n)maad: gromǝt (Boukoul), grōmęntj (Boukoul), tweede snid: twē.dǝ šnē.t (Boukoul) | De opbrengst van de tweede maal dat er gehooid wordt, doorgaans eind augustus; zie de algemene toelichting bij deze paragraaf (''nagras''). [N 14, 128b, JG 1a, 1b en 2b; A 4, 26a; A GV, 2Gr.; L B2, 345; L 5, 8; L 14, 15; Gwn 7, 10; Wi 58; S 25; monogr.] I-3 |
33098 | naoogstrijf | spangenreek: spaŋǝrɛ̄k (Boukoul) | Het stuk gereedschap dat voor het naoogsten wordt gebruikt. Doorgaans doet men dit met de grote houten hark die ook voor het bijeenhalen van het hooi wordt gebruikt. Zie het lemma ''houten hooihark'' (4.2.4) in aflevering I.3. Maar er is ook ander gereedschap voor in omloop, met name een zeer grote hark met een blok van meer dan één meter (tot wel 150 cm) breed en met grote ijzeren tanden, ook wel bosduivel genoemd en ook gebruikt voor het bijeenhalen van bladeren of dennenaalden voor de potstal. Dit laatste benoemingsmotief is bijeengezet in de woordtypen achterin het lemma. In de volgende plaatsen is opgegeven dat men naoogst met de harkmachine (vergelijk het lemma ''hooivergaarmachine'' (4.2.11) in aflevering I.3: L 163, 163a, P 177 (scharmachine: sxē̜ǝrmašen), 195 (idem), Q 121c, 162 en 166 (gritselmachine: gritsǝlmǝšin). In L 164, 265, 290 en 368b is opgegeven dat men naoogst met de houten eg; in L 214, 270, 286 en Q 77 met de houten gaffel. Soms is de constructie van de houten hooihark extra verzwaard om het graanveld na te oogsen; zo is in L 318b, 320c, Q 2 en 2b opgegeven dat de hark twee stelen heeft en in K 357, L 163, 163a, 321 en Q 71 dat er aparte handvaten aan de steel zijn gemonteerd om gemakkelijker te kunnen trekken.' [N 15, 38b en 38c; N 18, 93; JG 1a, 1b, 2c; L 34, 41; monogr.; add. uit N 15, 38a] I-4 |
33706 | natuurlijke waterloop | beek: bē̜k (Boukoul), water: wātǝr (Boukoul) | Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.] I-8 |