32939 |
optasser |
lader:
lɛ̄i̯ǝr (L331b Boukoul)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
poort:
port (L331b Boukoul),
varen:
vā.rǝ (L331b Boukoul)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
33966 |
opzetteugel |
bekriem:
bɛkrēm (L331b Boukoul
[(synoniem van bindriem en optomer)]
),
bindriem:
benjtjrēm (L331b Boukoul
[(synoniem van bekriem en optomer)]
),
optomer:
ǫptø̜u̯mǝr (L331b Boukoul
[(diende voor het ophouden van de kop van het paard dat zich niet kon "verhamen" doordat het haam het anders de adem afsneed)]
)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
24221 |
ortolaan |
ortolaan:
ortolaan (L331b Boukoul)
|
ortolaan (16,5 alleen geel keeltje en oogrand; alleen s zomers; op droge gronden bij roggevelden; zeldzaam op trek; roep [tieuu] en [tk]; zang lijkt op geelgors [015], alleen wiebelt elke toon [tiu-tiu-tiu...tio] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33160 |
oude aardappelsoorten |
bleekroden:
blęi̯krōi̯ǝ (L331b Boukoul),
candaelse aardappelen:
kandālsǝ ę.rpǝlǝ (L331b Boukoul),
eigenheimers:
ęi̯.gǝnhęi̯.mǝrs (L331b Boukoul),
kleine gele:
klęi̯n gē̜lǝ (L331b Boukoul),
rose aardappelen:
rō.zǝ ę.rpǝlǝ (L331b Boukoul),
wrede schillen:
vrē šāl (L331b Boukoul),
zeeuwse blauwe:
zeeuwse blauwe (L331b Boukoul),
zeikaardappelen:
zē̜i̯.kę.rpǝlǝ (L331b Boukoul)
|
Hier worden zowel de in Limburg nog verbouwde alsook de oude niet meer verbouwde soorten soorten opgegeven. Bij sommige opgaven is de ouderdom van de plant vermeld. Zo wordt bij de rode ster, de eigenheimer en de paul-krüger opgegeven dat de soorten rond de eerste wereldoorlog werden ingevoerd. Dat geldt ook voor de gelderse muizen, een vroege, langwerpige aardappelsoort, later vooral bekend onder de naam bintje, genoemd naar Bintje Jansma, later mevrouw Bintje Pebesma-Jansma. Van recente datum zijn de alpha en de ijzerster, een naam die volgens Goossenaerts (1956-8, 327) eigenlijk ijselster moet zijn; we vinden beide benamingen ook in ons materiaal. De aardappelteelt strekt zich uit aan beide zijden van de taalgrens. Men vindt dan ook in Waals Haspengouw oude benamingen die kennelijk aan het Limburgs zijn ontleend; zoals er ook vele aardappelbenamingen in Limburg aan het Waals ontleend zijn. Als voorbeeld van deze laatste groep gelden niet alleen het woord patatten of de benaming walen, maar ook marjolaine, alfa en het bargoense pomme. Aan de andere kant, in Hesbaye, vindt men krugers, milords en edouards, bintjes en eigenheimers, magnum bonums en muizen (Zie Warnant 1949, 172-4). Industrie is een verkorting van industrie-aardappel, ook wel fabrieksaardappel genoemd, een soort die, in tegenstelling tot de consumptieaardappel, werd verwerkt tot aardappelmeel. De poolse industrie, na de tweede wereldoorlog ingevoerd, is een verbeterde kweek met aanmerkelijk meer opbrengst dan de vooroorlogse inlandse industrie. De thorbecke is zoɛn inlandse industrie. Candael, in candaelse aardappelen, is een zuidelijke familienaam. Wreed, in wrede schillen en dergelijke, betekent plaatselijk zoveel als ruw, grof, gekerfd. De indeling is geschied naar verwante woordtypen, zonder te letten op daadwerkelijke verschillen in ras en/of verbouwing. De volgende indeling is gebruikt: kleur: blauw - geel - groen - rood - rose - wit; eigenschap: bloem - bol - muis - oog - plat; andere benoemingsmotieven: eersteling - eigenheimer - industrie - milord - diversen. Combinaties van kleur - eigenschap en kleur - andere benoemingsmotieven zijn in de soortnamen mogelijk. In die gevallen is het kernelement bepalend voor de plaats in de indeling. Door middel van het register kan men een andere ordening aan het materiaal geven; zie bij voorbeeld WBD.I, aflevering 8, blz. 1444. [N 12, 1; A 23, 17b; Lu 1, 17b; monogr.; add. uit materiaal van het lemma AARDAPPEL]
I-5
|
32849 |
oude grassoorten |
haargras:
hǭrgrā.s (L331b Boukoul),
ossemuilen:
osǝmū.lǝ (L331b Boukoul),
rietgras:
rēt[gras] (L331b Boukoul),
smeelden:
šmē.ljǝ (L331b Boukoul),
windhaver:
we.ntjhā.vǝr (L331b Boukoul),
zoorgras:
zǭ.r[gras] (L331b Boukoul)
|
De hieronder vermelde woorden werden opgegeven op de vraag naar verschillende oude grassoorten. Na de lexikale eenvoud van het vorige lemma ''gras'', leverde deze vraag een grote oogst aan plantennamen op. Het is echter lang niet altijd duidelijk welke botanische grassoort nu precies bedoeld wordt; eenzelfde plantenvolksnaam kan immers in de ene streek een andere botanische familie of afdeling aanduiden dan in de andere streek. Naast de oude grassoorten blijken óók en vooral wilde grassoorten te zijn opgegeven die juist niet voor de weidebouw van belang zijn, maar waarmee de landbouwer en veeteler te maken heeft om ze van zijn cultuurgrond weg te houden, onkruid derhalve. Zie ook de lemma''s ''zuring'' en ''distel'' en de benamingen voor het onkruid in de akker in de aflevering over de Akkerbouw (WLD.I.1.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. Het lemma bevat enkelvouden en meervouden.' [N 14, 82; monogr.]
I-3
|
20320 |
oude man |
oudere:
ajere (L331b Boukoul)
|
iemand van oudere leeftijd ( oude man, oude vrouw, oude van dagen) [N 102 (1998)]
III-2-2
|
21763 |
oude mens |
oudere:
ajere (L331b Boukoul, ...
L331b Boukoul)
|
oude man [N 102 (1998)] || oude vrouw [N 102 (1998)]
III-3-1
|
22317 |
oudejaarsavond |
oudejaarsavond:
(volgens de heer Doezen).
ou.dejaorsao.ventj (L331b Boukoul)
|
Oudejaarsavond [silvesteraovent]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22318 |
oudejaarsdag |
oudejaar:
⁄t aaje jaor (L331b Boukoul)
|
Oudejaarsdag. [N 06 (1960)]
III-3-2
|