17709 |
een wind laten |
poepen:
pûpe (L360p Bree)
|
wind laten [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34495 |
een zandbad nemen |
(zich) ploeieren:
plui̯ǝrǝ (L360p Bree),
kotelen:
kø̜i̯tǝlǝ (L360p Bree),
ploeteren:
pløu̯i̯tǝrǝ (L360p Bree)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
17981 |
een ziekte onder de leden hebben |
een ziekte op het lijf hebben:
hēͅt ən zektə oͅpt leif (L360p Bree),
get op het lijf hebben:
hèè hèèt get op t li-jf (L360p Bree)
|
ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)]
III-1-2
|
28606 |
een zwerm opvangen |
afdoen:
ã.f˱dō.n (L360p Bree)
|
Het opvangen van een zwerm in een schepkorf. Wanneer een zwerm zich vastgezet heeft aan een tak of iets dergelijks, dan brengt de imker een kleine schepkorf onder de tros. Met een flinke ruk aan de tak valt de zwerm in de korf. Wanneer de bijen in de korf zitten, wordt deze langzaam omgedraaid, omdat de bijen zich aan de strowand of aan elkaar moeten kunnen vastklemmen. Soms moet men een tweede of derde ruk aan de tak geven. Hoe langer een zwerm hangt, hoe vaster hij zit. Een imker moet dus met scheppen niet al te lang wachten. De objecten zwerm, bij e.a. zijn in dit lemma niet gedocumenteerd. [N 63, 84a; JG 1a+1b; JG 2b-5, 4; Ge 37, 105; monogr.]
II-6
|
34542 |
eend |
eend:
ē̜i̯njš (L360p Bree),
ē̜n (L360p Bree),
ē̜ntj (L360p Bree),
ē̜ntš (L360p Bree)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
24584 |
eendekroos |
kroost:
-
kroos(t) (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
eendekroos [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
22475 |
eenentwintigen (kaartspel) |
eenentwintigen:
eenentwintigen (L360p Bree)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32631 |
eenscharige ploeg, rondgaande ploeg, voetploeg, radploeg, karploeg |
enkele ploeg:
e.ŋkǝl [ploeg] (L360p Bree)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor a) de oude, houten, later ook ijzeren voetploeg, die in plaats van een schaats soms een wieltje had; b) de oude houten, later ook wel ijzeren karploeg waarmee men ofwel naar één kant, dus "rond" moest ploegen ofwel heen en weer kon ploegen, omdat kouter en riester op een naar rechts resp. naar links om te ploegen voor konden worden ingesteld. De oude ploeg kon, zoals de voetploeg in K 315, 353, 359 en Q 27 en de houten karploeg in L 115, ook gewoon "de ploeg" genoemd worden, omdat hij ter plaatse destijds het enige of meest gebruikte type was. Voor zijn opvolger, en met name de wentelploeg, kwam dan meestal een bijzondere term in gebruik. [N 11, 30 + 32c + 32e; N 11A, 67 + 68 + 69 + 75e + 78 + 97 + 114; N J, 10 add.; JG 1a + 1b; N 12, 25 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; A 33 add.; div.; monogr.]
I-1
|
19368 |
eenvoudige of armoedige woning |
kadol:
kadol (L360p Bree, ...
L360p Bree),
Ze wuundzje doa tiêge de bos aan in èè (klein) kadol
kadol (L360p Bree),
kadolletje:
kadolleke (L360p Bree),
keviep:
Och, dat hi-jske is mè ein ermojige keviêp
keviêp (L360p Bree),
kevreepje:
kevrêpke (L360p Bree),
kooi:
pejoratief
kuuj (L360p Bree)
|
Een eenvoudige, kleine, soms armoedige woning van hout, riet, stro of plaggen gebouwd (kot, hut, brak, keet, patiek) [N 79 (1979)] || hutje || klein, onaanzienlijk achtergebouwtje || krotwoning
III-2-1
|
21517 |
eenzaam |
afgelegen:
aafgelĕgen (L360p Bree),
alleen:
alēͅjn (L360p Bree),
allenig:
alleinig (L360p Bree),
eenzaam:
einzaam (L360p Bree),
op zijn eentje:
op zeen eintsje (L360p Bree)
|
alleen, zonder gezelschap; ver van mensen verwijderd [eenlijk, eendelijk, allenig, enig, eens] [N 87 (1981)] || het huis ligt zo eenzaam, zo afgelegen [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|