29571 |
gleiswerk |
aardewerk:
ērdǝwęrk (L360p Bree),
ē̜rdǝwęrk (L360p Bree),
ɛrtwęrǝk (L360p Bree),
ɛ̄rtwęrǝk (L360p Bree)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
26355 |
gleuf |
rabat:
rǝbat (L360p Bree)
|
De groef in de sluisstijlen waarin de sluisdeuren passen. De deuren van de maalsluis dalen in het algemeen schuin naar beneden, terwijl de deuren van de wendsluis gewoonlijk loodrecht tegen de T-vormige sluisstijlen op en neer kunnen bewegen. De woordtypen rabat (P 53, P 57, P 58), winkelhaak (P 50) en lat (Q 83) zijn specifiek van toepassing op de T-vormige uitsparing in de sluisstijlen van de wendsluis. [Vds 51; Jan 45; Coe 33; Grof 54]
II-3
|
22376 |
glijbaan |
glitsbaan:
/
glitsbaan (L360p Bree),
Het minder gebr. reg. ww. is glitse en het bn. is glitsig. De uitgang -ig in de bet. van "-achtig"komt o.m. voor in hitsig, gèèlsig, korsig e.a.m.
glitsbaan (L360p Bree),
roetsjbaan:
roetsjbaan (L360p Bree),
schuifaf:
sji-jfaaf (L360p Bree),
/
schuifaf (L360p Bree, ...
L360p Bree),
sjeijvaaf (L360p Bree)
|
/ [SND (2006)] || 1. Glijbaan op kermis of speeltuin. || glijbaan [SND (2006)] || Glijbaan (o.a. kermisattractie). || Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
slibberen:
sleͅbərə (L360p Bree),
slibbere (L360p Bree)
|
Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] || hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen) [ZND 14 (1926)]
III-1-2
|
18879 |
glimlachen |
glimlachen:
glimlachen (L360p Bree),
heimelijk lachen:
heimelijk lachen (L360p Bree),
lachen:
lachen (L360p Bree)
|
hoe zegt ge "glimlachen"in uw dialect ? Bestaat er geen woord om dit "stil lachen"uit te drukken, geef dan op door welke omschrijving men dit weergeeft. [ZND 39 (1942)] || onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
glimmer:
glēͅmər (L360p Bree),
glimworm:
Bree Wb.
glimwörm (L360p Bree),
glimwormpje:
glimwermpje (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)], [ZND B2 (1940sq)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19456 |
gloed |
hitst:
hitst (L360p Bree)
|
Hitte, warmte die van een vurige massa uitstraalt (gloed, hitte, warmte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23607 |
gloria |
gloria (lat.):
gloria (L360p Bree)
|
De lofzang "Gloria in excelsis..."[jloria?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18957 |
gluiperd |
valserik:
valserik (L360p Bree)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
vals:
vals zeen (L360p Bree)
|
huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|