23161 |
hobbelpaard add. |
paardjerijden (ww.):
/
pèrdjereije (L360p Bree)
|
paardjerijden [SND (2006)]
III-3-2
|
18213 |
hoed |
hoed:
hoot (L360p Bree)
|
Deze hoed heeft een gele kleur [DC 42B (1967)]
III-1-3
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hej (L360p Bree),
hood (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
hoot (L360p Bree),
hōt (L360p Bree, ...
L360p Bree),
hōt - hēj (L360p Bree),
hu.ət (L360p Bree),
Kuub ziinnen hood (L360p Bree),
o:t (L360p Bree),
trenəkə zeinən hot, zjak zeinən hot (L360p Bree),
uizend hood, pa ziinne, moder den heire (L360p Bree),
puntje op de eerste e van heren
yzən hoət, vadər ze.nən hot, modər hɛrən hot (L360p Bree)
|
hoed [RND], [ZND A2 (1940sq)] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
dop:
WNT: dop (I), Mnl. dop, doppe, dup; 11) Hoed van halfronden vorm, en vervolgens ook wel heerenhoed in het algemeen.
dop (L360p Bree),
floets:
fluts (L360p Bree),
hondskooi:
heonskuuj (L360p Bree),
hondskuuj (L360p Bree),
hónskuuj (L360p Bree),
[hondskooi]
hòn(d)skuuj (L360p Bree),
ss. sub kuuj.
hòn(d)skuuj (L360p Bree),
stoofpijp:
staofpejp (L360p Bree),
stōfpéjp (L360p Bree),
stoͅfpip (L360p Bree)
|
buishoed || hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hejǝn (L360p Bree),
hējǝ (L360p Bree),
hējǝn (L360p Bree),
hęjǝn (L360p Bree),
weiden:
węi̯jǝ (L360p Bree)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedenspang:
hoojespang (L360p Bree),
hoedspang:
hoodspang (L360p Bree),
hōtspang (L360p Bree)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L360p Bree, ...
L360p Bree),
hoorn:
hű̄ǝ.rǝ (L360p Bree),
klauw:
klāu̯ (L360p Bree
[(voet)]
),
voet:
vōt (L360p Bree)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klau̯ (L360p Bree),
(mv)
klau̯wǝ (L360p Bree),
klawǝ (L360p Bree)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱i.zǝr (L360p Bree)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31615 |
hoefnagels |
hoefnagelen:
hōvnē̜.gǝl (L360p Bree)
|
De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|