e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

Gevonden: 6062
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
avondspin gelukbrengende spin: gəlèkbreŋəndə spen (Bree) spin, gelukbrengende ~ die men bij avond op muren ziet zitten [aovendspin] [N 26 (1964)] III-4-2
avondwake avonddienst: oavenddeenst (Bree) De dienst gehouden op de avond voorafgaand aan de begrafenis. [N 96D (1989)] III-3-3
azijn azijn: azeͅən (Bree), azien (Bree), zie èèk  ezi-jn (Bree), edik: èèk (Bree), De verkorte vorm van edik Dèèn appel is zuu zoor es (of wi-j) èèk  èèk (Bree), verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m met lengtestreepje op de e  èk (Bree), eedje: èdje (Bree), verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m met lengtestreepje op de e  ètje (Bree) azijn [ZND 01u (1924)], [ZND B1 (1940sq)] || Azijn (kent u hier andere woorden voor). [ZND 42 (1943)] || azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)] III-2-3
baaien onderrok moffel: [sic]  mofəl (Bree) onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)] III-1-3
baalschort scholk: šoͅlək (Bree) voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)] III-1-3
baantje glijden op het ijs sleuren: slere (Bree), Syn. slibbere.  slère (Bree), slibberen: sleͅbərə (Bree), slibbere (Bree, ... ), slibberen (Bree, ... ), puntje onder de e  slebərə (Bree), Syn. sub slère.  slibbere (Bree) Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || Glijden (slieren) op het ijs. [ZND B1 (1940sq)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] || Glitsen (glisser). [Willems (1885)] || Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)] || Slieren, slifferen: baantje glijden. III-3-2
baard baard: baard (Bree), bā.rt (Bree), vlimmen: vlęmǝ (Bree) baard [N 10b (1961)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131] || Het gedeelte van de watergoot bij onderslagmolens achter de schietzolder. Zie ook afb. 71 en de toelichting bij het lemma ɛschietzolderɛ.' [Vds 62; Jan 63] I-4, II-3, III-1-1
baarmoeder hennenpolder: Humoristisch.  hinnepolder (Bree) baarmoeder [N 10c (1995)] III-1-1
baarmoeder van de kip eierstok: ē̜i̯ǝrstǫk (Bree), legbalk: løgbalǝk (Bree) Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57] I-12
baarmoeder van de koe baarmoer: bǭrmōr (Bree), draagmoer: drāxmōr (Bree) [N 3A, 48; A 48A, 47a] I-11