24445 |
avondspin |
gelukbrengende spin:
gəlèkbreŋəndə spen (L360p Bree)
|
spin, gelukbrengende ~ die men bij avond op muren ziet zitten [aovendspin] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24061 |
avondwake |
avonddienst:
oavenddeenst (L360p Bree)
|
De dienst gehouden op de avond voorafgaand aan de begrafenis. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20546 |
azijn |
azijn:
azeͅən (L360p Bree),
azien (L360p Bree),
zie èèk
ezi-jn (L360p Bree),
edik:
èèk (L360p Bree),
De verkorte vorm van edik Dèèn appel is zuu zoor es (of wi-j) èèk
èèk (L360p Bree),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m met lengtestreepje op de e
èk (L360p Bree),
eedje:
èdje (L360p Bree),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m met lengtestreepje op de e
ètje (L360p Bree)
|
azijn [ZND 01u (1924)], [ZND B1 (1940sq)] || Azijn (kent u hier andere woorden voor). [ZND 42 (1943)] || azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18321 |
baaien onderrok |
moffel:
[sic]
mofəl (L360p Bree)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
scholk:
šoͅlək (L360p Bree)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
sleuren:
slere (L360p Bree),
Syn. slibbere.
slère (L360p Bree),
slibberen:
sleͅbərə (L360p Bree),
slibbere (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
slibberen (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
puntje onder de e
slebərə (L360p Bree),
Syn. sub slère.
slibbere (L360p Bree)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || Glijden (slieren) op het ijs. [ZND B1 (1940sq)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] || Glitsen (glisser). [Willems (1885)] || Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)] || Slieren, slifferen: baantje glijden.
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baard (L360p Bree),
bā.rt (L360p Bree),
vlimmen:
vlęmǝ (L360p Bree)
|
baard [N 10b (1961)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131] || Het gedeelte van de watergoot bij onderslagmolens achter de schietzolder. Zie ook afb. 71 en de toelichting bij het lemma ɛschietzolderɛ.' [Vds 62; Jan 63]
I-4, II-3, III-1-1
|
17720 |
baarmoeder |
hennenpolder:
Humoristisch.
hinnepolder (L360p Bree)
|
baarmoeder [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ē̜i̯ǝrstǫk (L360p Bree),
legbalk:
løgbalǝk (L360p Bree)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
baarmoer:
bǭrmōr (L360p Bree),
draagmoer:
drāxmōr (L360p Bree)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|