25081 |
iets onbelangrijks, nietigheid |
prul:
eine prûl (L360p Bree)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18862 |
iets opkroppen |
opkroppen:
opkróppe (L360p Bree)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
de gewichte ieke (L360p Bree),
də gəwechtə ijkə (L360p Bree)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
bazelen:
bazele (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
ijlen:
i.jle (L360p Bree),
schuine kal vertellen:
sjeine kâl vertölle (L360p Bree)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)] || Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22756 |
ijsbaan |
slibberbaan:
slibberbaan (L360p Bree, ...
L360p Bree),
Het reg. ww. slibbere is geen AN.
slibberbaan (L360p Bree)
|
Glijbaan op een bevroren waterplas. || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17942 |
ijsberen |
rondlopen:
rontløͅypə (L360p Bree)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
23827 |
ijsheiligen |
ijsheiligen:
i-jsheilige (L360p Bree)
|
12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18639 |
ijsmuts |
berenmuts:
bèremöts (L360p Bree),
ijsmuts:
isməts (L360p Bree),
wintermuts:
[de sj is hier geen tussen-s, maar resultaat van mouillering]
weentsjermöts (L360p Bree)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagelen:
ī.snē̜.gǝl (L360p Bree)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijspegel:
ispēgəls (mv.) (L360p Bree),
ijspik:
eejspeke (mv.) (L360p Bree),
ejspèkə (mv.) (L360p Bree),
i-jspeke (mv.) (L360p Bree),
ijəspék (L360p Bree),
ièspeek (L360p Bree),
ijspin:
eejspin (mv.) (L360p Bree),
ispen (mv.) (L360p Bree),
èjspen (mv.) (L360p Bree)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|