18913 |
ijver |
ijver:
hēͅ hēͅ vēͅl ivər (L360p Bree),
hè hèt vèl iever (L360p Bree),
iever (L360p Bree)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)] || toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ijverig (L360p Bree),
vlijtig:
vlijtig (L360p Bree)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijsregen:
isrèŋəl (L360p Bree),
ijzel:
eejzel (L360p Bree),
ējzəl (L360p Bree),
hi-jzel (L360p Bree),
iezel (L360p Bree),
ijzəl (L360p Bree),
De beim woare bei-jzeldsj.
(h)i-jzel (L360p Bree),
rijm:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
ri-jm (L360p Bree)
|
ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijsregenen:
isrèŋələ (L360p Bree),
ijzelen:
eejzele (L360p Bree),
ējzələ (L360p Bree),
het iezelch (L360p Bree, ...
L360p Bree),
hi-jzele (L360p Bree),
ijzəlt (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
18870 |
ijzen |
grillen:
grille (L360p Bree)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26412 |
ijzeren banden |
ijzeren banden:
(enk)
īzǝrǝ bānt (L360p Bree)
|
IJzeren banden waarmee het uiteinde van de molenboom wordt versterkt teneinde klieven van het hout tegen te gaan. Zie ook afb. 74. [Jan 75; Coe 67; Grof 90]
II-3
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
ovenschedel:
[oven]šē̜l (L360p Bree)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L360p Bree),
gāfǝl (L360p Bree),
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (L360p Bree),
oogstgaffel:
ø̜u̯xst˲gafǝl (L360p Bree)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
33634 |
ijzeren haak aan de puthaak |
haak:
hōͅk (L360p Bree),
schephaak:
šøͅphōͅək (L360p Bree)
|
[N 12 (1961)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
18348 |
ijzertje onder een schoen |
plaatje:
plēͅtšə (L360p Bree)
|
ijzertje onder de schoen [blakei] [N 24 (1964)]
III-1-3
|